keyboard_arrow_right
Deontologie

Wet van 3 april 1997 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten gesloten tussen titularissen van vrije beroepen en hun cliënten

Het Verbond der Private Ziekenhuizen van België vraagt aan de Nationale Raad of de wet van 3 april 1997 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten gesloten tussen titularissen van vrije beroepen en hun cliënten (Belgisch Staatsblad 30 mei 1997, p. 14236) ook toepasselijk is op ziekenhuis- en niet-ziekenhuisartsen. Het Verbond wil ook weten of over deze materie publicaties bestaan.

Genoemde wet van 3 april 1997 heeft tot doel een Europese richtlijn van 5 april 1993 uit te voeren in het Belgisch recht. De wet is van kracht sedert 9 juni 1997.

De wet is van toepassing op de "titularis van een vrij beroep handelend in het kader van zijn beroepsactiviteit" (art. 3,§ 1).
Onder "vrij beroep" verstaat de wet: "elke zelfstandige beroepsactiviteit, die dienstverlening of levering van goederen omvat welke geen daad van koophandel of ambachtsbedrijvigheid is, zoals bedoeld in de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister, en die niet wordt bedoeld in de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, met uitsluiting van de landbouwbedrijvigheid en de veeteelt" (art. 2, 1°).
Aangezien de wet spreekt van "zelfstandige activiteit", zou hieruit kunnen afgeleid worden dat althans een deel van de artsen, meer bepaald diegenen die hun medische activiteit niet uitoefenen als zelfstandige, buiten het toepassingsgebied van de wet valt.
Verschillende argumenten spreken dit echter tegen:

- de definitie van "vrij beroep" is gelijkaardig aan die in de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen. Deze laatste wet is van toepassing op de artsen;

- de voorbereidende werken van de wet van 3 april 1997 maken herhaaldelijk melding van de artsen en bevestigen uitdrukkelijk dat "de arts onder de toepassingssfeer van de wet valt en conform de bepalingen ervan bestraft zal worden." (Gedrukte Stukken, Kamer van Volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1996-1997, nr. 715/3, p. 5).
Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de arts nalaat in zijn wachtkamer kenbaar te maken dat hij niet geconventioneerd is en zijn erelonen op een oneerlijke manier vaststelt;

- de in art. 2, 3°, van de wet van 3 april 1997 gedefinieerde "tuchtrechtelijke autoriteit" omvat de Orde van geneesheren (cf. Memorie van Toelichting, Gedrukte Stukken, Kamer van Volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1996-1997, nr. 715/1, p. 4).
De wet van 3 april 1997 is dus wel degelijk toepasselijk op alle artsen.

Wanneer een titularis van een vrij beroep en zijn cliënt een overeenkomst sluiten, is ieder oneerlijk beding in deze overeenkomst verboden en nietig.
Een beding is oneerlijk wanneer er niet afzonderlijk over onderhandeld is en het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de cliënt aanzienlijk wordt verstoord, behalve wanneer het gaat om bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij België of de Europese Unie partij is, zijn overgenomen (art. 3, § 2).

Een beding zal steeds geacht worden niet afzonderlijk onderhandeld te zijn geweest wanneer het, in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de cliënt dientengevolge geen invloed heeft kunnen hebben op de inhoud ervan.

Een aantal bedingen die in ieder geval verboden en nietig zijn, worden opgesomd in de bijlage bij de wet van 3 april 1997. Hieronder vallen de bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, onder meer:

  • de wettelijke aansprakelijkheid van de titularis van een vrij beroep uit te sluiten of te beperken bij overlijden of lichamelijk letsel van de cliënt ten gevolge van een doen of nalaten van deze titularis van een vrij beroep;
  • te voorzien in de onherroepelijke verbintenis van de cliënt terwijl de uitvoering van de prestaties van de titularis van een vrij beroep onderworpen is aan een voorwaarde waarvan de verwezenlijking uitsluitend afhankelijk is van zijn wil;
  • de titularis van een vrij beroep toe te staan door de cliënt betaalde bedragen te behouden wanneer deze afziet van het sluiten of het uitvoeren van de overeenkomst, zonder erin te voorzien dat de cliënt een gelijkwaardig bedrag aan schadevergoeding mag verlangen van de titularis van een vrij beroep wanneer deze zich terugtrekt;
  • de cliënt die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen;
  • op onweerlegbare wijze de instemming vast te stellen van de cliënt met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst;
  • de titularis van een vrij beroep te machtigen zonder geldige reden eenzijdig de kenmerken van het te leveren product of de te verrichten dienst te wijzigen;
  • de cliënt te verplichten al zijn verbintenissen na te komen, zelfs wanneer de titularis van een vrij beroep zijn verbintenissen niet uitvoert;
  • te voorzien in de mogelijkheid van overdracht van de overeenkomst door de titularis van een vrij beroep, wanneer hierdoor de garanties voor de cliënt zonder diens instemming geringer kunnen worden.

Ten slotte rijst nog de vraag hoe de wet toegepast dient te worden op de arts-patiëntovereenkomst, aangezien deze overeenkomst doorgaans (nog) een mondeling of stilzwijgend akkoord is en geen geschreven overeenkomst.
Tijdens de bespreking van het wetsontwerp betreffende oneerlijke bedingen heeft de vertegenwoordiger van de minister op deze vraag geantwoord dat "de wet van toepassing is zowel op de schriftelijke als op de niet-schriftelijke bedingen. In artikel 3, § 2 is immers sprake van 'ieder beding in een overeenkomst'. Als moet worden nagegaan of een beding al dan niet oneerlijk is, bepaalt artikel 4 bovendien dat de rechter een reeks gegevens in aanmerking neemt, met inbegrip van alle omstandigheden waarin de overeenkomst tot stand kwam." (Gedrukte Stukken, Kamer van Volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1996-1997, nr. 715/3, p. 5 en 7).

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad is van mening dat voornoemde wet betrekking heeft op alle artsen, al dan niet ziekenhuisartsen. Dit advies baseert zich op :

  1. de definitie van de term "vrij beroep", die gelijkaardig is aan die in de wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake de vrije beroepen, welke van toepassing is op de artsen;
  2. de voorbereidende werkzaamheden (Gedrukte Stukken, Kamer van Volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1996-1997, nr. 715/3, p. 5) die uitdrukkelijk vermelden dat "de arts onder de toepassingssfeer van de wet valt en conform de bepalingen ervan bestraft zal worden";
  3. de definitie van de term "tuchtrechtelijke autoriteit" in artikel 2, 3°, van de wet van 3 april 1997, die de Orde der geneesheren bevat (Gedrukte Stukken, Kamer van Volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1996-1997, nr. 715/1, p. 4).

Voor zover ons bekend, zijn de enige gekende publicaties, naast de wetteksten zelf, de bovengeciteerde Gedrukte Stukken.