Intredegeld bij kostenassociaties
In zijn advies 14 december 2002 stelt de Nationale Raad dat " ... het vragen van een intredegeld deontologisch kan verantwoord zijn bij partiële of volledige associaties maar bij samenwerkingsovereenkomsten niet te verantwoorden is".
Artikel 160 van de Code betreffende de associaties maakt onderscheid tussen volledige, partiële en kostenassociaties.
Een provinciale raad vraagt of kostenassociaties in dit verband gelijkgesteld kunnen worden met samenwerkingsovereenkomsten.
Advies van de Nationale Raad :
De Nationale Raad verwijst naar art. 160, §1, derde alinea, en §2, derde alinea, van de Code van geneeskundige plichtenleer alsmede naar zijn advies van 14 december 2002 betreffende dat onderwerp. Daarin wordt onder meer gezegd dat uit tal van voorbeelden de grote variëteit blijkt in het vragen van intredegelden. Meestal is dit slechts een onderdeel van een geheel van financiële bepalingen zodat het vragen van een intredegeld in functie van het geheel van de afspraken moet beoordeeld worden. Vandaar dat de Nationale Raad van oordeel is dat de deontologische beoordeling van elke concrete situatie door de provinciale raden dient te gebeuren.
Zo kan het zich bv. voordoen dat bij een kostenassociatie een intredegeld gevraagd wordt waardoor het toetredend lid mede-eigenaar wordt van het gebouw, van de praktijk of van een gedeelte van de apparatuur. Bij een samenwerkingsovereenkomst zal het ter beschikking stellen van de praktijkruimte en de apparatuur meestal door een huurovereenkomst geregeld worden.