keyboard_arrow_right
Deontologie

Intredegeld bij samenwerkingsovereenkomsten tussen artsen

Naar aanleiding van de vaststelling dat in de hem ter goedkeuring voorgelegde samenwerkingsovereenkomsten en associaties tussen huisartsen frequenter "intredegeld" wordt gevraagd aan jonge collega's stelt een provinciale raad de vraag of dit wel toegelaten is.

Advies van de Nationale Raad :

Bij een eerdere behandeling van uw vragen was de Nationale Raad van mening dat met de beantwoording diende gewacht tot de toen in voorbereiding zijnde wijziging van het hoofdstuk van de Code van geneeskundige plichtenleer over professionele samenwerking goedgekeurd was door de Nationale Raad.

Het nieuwe artikel 160 van de Code geeft een antwoord op uw vragen betreffende een volledige, partiële en kostenassociatie en voorziet in §7 de mogelijkheid tot het afsluiten van "eenvoudige overeenkomsten" met het oog op een professionele samenwerking indien de samenwerking niet de kenmerken heeft van een partiële of volledige associatie. Artikel 159 vermeldt de voorwaarden waaraan elke professionele samenwerking moet voldoen en dit onafgezien van de vorm en de inhoud van samenwerking. Tevens bepaalt dit artikel dat elk ontwerp betreffende een professionele samenwerking dient voorgelegd te worden aan de bevoegde provinciale raad.

Over het "intredegeld" dat volgens uw schrijven in toenemende mate aan jonge collega's wordt gevraagd in eenvoudige samenwerkingsovereenkomsten en associaties tussen huisartsen spreekt het nieuwe hoofdstuk van de Code niet. De Nationale Raad was en is van mening dat de Code de algemene deontologische richtlijnen dient te bevatten en de beoordeling van de concrete toepassingen aan de provinciale raden dient overgelaten te worden. De beoordeling van het deontologisch verantwoord zijn van het vragen van intredegeld is een illustratie van dit standpunt.

Uit tal van voorbeelden, waarvan uw schrijven er enkele geeft, blijkt de grote variëteit in het vragen van intredegelden meestal slechts een onderdeel te zijn van een geheel van financiële bepalingen en zij dienen dan ook in functie van dit geheel beoordeeld te worden. Wel meent de Nationale Raad dat het vragen van een intredegeld deontologisch kan verantwoord zijn bij partiële of volledige associaties maar bij samenwerkingsovereenkomsten niet te verantwoorden is. Kenmerkend voor een partiële of volledige associatie is de "volledige integratie van (een gedeelte van) de beroepsactiviteit die een bestendig en gestructureerd karakter heeft" wat niet kan worden gezegd wanneer slechts voor een eenvoudige samenwerkingsovereenkomst gekozen wordt.

In zijn advies van 18 september 1993 betreffende het betalen van een "inkoopsom" bij het toetreden tot een associatie stelt de Nationale Raad dat dit kan vermits de toetredende geneesheer daardoor een deel van de praktijk verwerft. Dit deel kan, zoals voorzien in artikel 18, §1, van de Code, zich beperken tot de immateriële bestanddelen maar kan ook slaan op de materiële bestanddelen die zowel roerend als onroerend kunnen zijn. Hieruit volgt dat het gevraagde bedrag als intredegeld sterk kan verschillen zodat de provinciale raad ook hier het geheel van de financiële afspraken dient te bekijken om over de grootte van het bedrag te kunnen oordelen. Zo kunnen de verdeelsleutels bij het opstarten van associaties een belangrijke factor zijn bij de beoordeling van het "intredegeld".

De Nationale Raad hoopt dat deze toelichtingen verduidelijken dat een provinciale raad elk ontwerp van professionele samenwerking afzonderlijk dient te bekijken om na te gaan of de deontologische richtlijnen zoals bepaald in de artikelen 159 tot 165 van de Code van geneeskundige plichtenleer worden nageleefd.