keyboard_arrow_right
Deontologie

Rusthuizen - Beheer door een geneesheer

Rusthuizen ‑ Beheer door een geneesheer

De Nationale Raad wordt door mevrouw M. DE GALAN, Minister van Sociale Zaken en Gezondheid van de Franse Gemeenschap, om advies verzocht aangaande het beheer van rusthuizen door geneesheren.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 21 november 1992 kennis genomen van uw brief van 20 oktober 1992 betreffende het beheer van rusthuizen door geneesheren.

Het advies van de Nationale Raad wordt verwoord in de bijgaande nota. Dit soort situaties dient voorgelegd te worden aan de provinciale raad, die voorafgaandelijk zijn deontologische toestemming dient te verlenen.

Nota van de studiedienst:

1. Mag een arts tegelijkertijd verantwoordelijke zijn voor het dagelijks beheer van een rusthuis voor bejaarden en een geneeskundige praktijk uitoefenen ? Dient hierbij een onderscheid gemaakt te worden naargelang het statuut van het rusthuis (openbaar, privé commercieel, V.Z.W.) ?

Op wettelijk vlak kan verwezen worden naar de bijlage bij het Besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 10 juli 1984 houdende vaststelling van de normen waaraan de rusthuizen voor bejaarden moeten beantwoorden. Hierin wordt in verband met de directeur van een rusthuis bepaald dat "de directeur van de instelling en/of haar verantwoordelijke inzake beheer, een minimum aantal kundigheden die voor zijn ambt nuttig zijn, moet bezitten, in verhouding tot de omvang van de instelling en tot haar beleid inzake opvang. Dit minimum aantal kundigheden wordt vastgesteld volgens regels die nader te bepalen zijn door de Minister tot wiens bevoegdheid het bejaardenbeleid behoort". (hoofdstuk IV: de normen betreffende het aantal, de bekwaamheid en het zedelijk gedrag van de in de instelling tewerkgestelde personen, littera g)
Het minimumniveau van de kennis die nodig geacht wordt om een rusthuis te kunnen beheren werd vastgelegd in het Besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 20 december 1990. (zie bijlage)

Nergens is bepaald dat artsen uitgesloten zijn als directeur van een rusthuis voor bejaarden. Evenmin is ergens een onverenigbaarheid voorzien tussen de functie van directeur en het verder blijven uitoefenen van een geneeskundige praktijk.

Deontologisch gezien werd tot hiertoe door de Nationale Raad nog geen enkel advies uitgebracht in deze materie. Ook de Code van geneeskundige Plichtenleer bevat geen bepaling die het een arts in beginsel en in het algemeen zou verbieden directeur te zijn van een rusthuis voor bejaarden en tegelijkertijd zijn medische praktijk verder te zetten.

Hoewel dus noch wettelijk noch deontologisch principieel verboden, is het echter denkbaar dat de bedoelde cumulatie van functies in de praktijk aanleiding kan geven tot ondeontologische toestanden zoals bijv. ronselen van patiënten, onttrekking van patiënten aan andere artsen (art. 19 Code van geneeskundige Plichtenleer), beperking van de vrije artsenkeuze (art. 27 Code en bijlage bij het Besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 10 juli 1984, hoofdstuk I, 1.c), problemen in verband met de bijdrage die desgevallend van een arts mag gevraagd worden voor het in het rusthuis ter beschikking gestelde en uitgeruste medisch kabinet (advies van de Nationale Raad van 15 april 1989, Tijdschrift Nationale Raad, nr. 45, september 1989, 17).
Indien zich moeilijkheden voordoen, kan o.m. bij de bevoegde provinciale raad van de Orde der geneesheren klacht ingediend worden. De provinciale raad heeft bovendien tot preventieve taak de overeenkomsten die de arts in dit kader zou sluiten te toetsen op hun deontologische aanvaardbaarheid.

2. Mag een arts beheerder zijn van een vennootschap die "investeert" in het domein van de rusthuizen voor bejaarden ?

Evenmin als voor de vorige vraag, biedt de wetgeving of de deontologie hier een direkte oplossing. Het is een arts noch wettelijk noch deontologisch principeel verboden beheerder te zijn van een vennootschap die investeert in het domein van de rusthuizen voor bejaarden.

Afhankelijk van de feitelijke omstandigheden, bestaat in de praktijk wel de mogelijkheid dat de arts‑beheerder terechtkomt in een situatie die strijdig is met artikel 18 par. 2 van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, en met de artikelen 173 en 175 van de Code van geneeskundige Plichtenleer. (zie bijlage).

3. Mag een arts de geneeskunde uitoefenen in het rusthuis voor bejaarden waarvan de echtgenoot directeur is ?

Noch wettelijk noch deontologisch is het verboden dat een arts de geneeskunde zou uitoefenen in het rusthuis waarvan de echtgenoot directeur is, ondermeer omwille van de vrije artsenkeuze van de patiënt en omwille van de verplichting de arts toegang te verlenen tot het rusthuis. (bijlage bij het Besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 10 juli 1984, hoofdstuk I, 1.c)

Nochtans zouden er zich ook in dit geval toestanden kunnen voordoen die strijdig zijn met de deontologie van de arts, met name wanneer de echtgenoot‑arts op permanente wijze als geneesheer in het rusthuis gevestigd zou zijn, met als mogelijk gevolg onder andere een (eventueel op termijn) de facto uitsluiting van andere artsen, uitsluiting die op haar beurt kan leiden tot andere inbreuken op de medische deontologie.
In dit verband kan verwezen worden naar een advies van de Nationale Raad van 18 juli 1987 m.b.t. het inrichten in een bejaardentehuis van een reeks poliklinische kabinetten voor specialisten inwendige geneeskunde, neurologie, geriatrie, orthopedie, pneumologie, tandheelkunde en kinesitherapie.
Volgens dit advies "kunnen artsen hun medewerking niet verlenen aan een dergelijk initiatief, om volgende redenen:

  1. de medische begeleiding van bejaarden in rusthuizen moet worden uitgeoefend door de huisartsen en niet door een groep van specialisten die de continuïteit van de zorgverlening niet kunnen verzekeren;

  2. door de oprichting van een dergelijke polikliniek wordt niet alleen de vrijheid van keuze vanwege de patiënt in feite beperkt, maar ook de vrijheid van verwijzing door de behandelend arts naar een specialist;

  3. het initiatief is bovendien te verwerpen aangezien het aanleiding geeft tot overconsumptie en collusie".

(Tijdschrift Nationale Raad, nr. 38, december 1987, 10.)

Ten slotte zal ook in dit derde geval de provinciale raad van de Orde der geneesheren kunnen optreden:
‑ preventief omdat overeenkomstig art. 166 al. 1‑2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer "elke overeenkomst gesloten tussen geneesheren en verzorgingsinstellingen door een schriftelijk contract moet worden geregeld. De statuten, contracten en huishoudelijke reglementen moeten stroken met de bepalingen van de geneeskundige plichtenleer".
Elk statuut of contract en elke wijziging van een bestaand statuut of contract moet vooraf worden voorgelegd aan de provinciale raad waartoe de geneesheren behoren, evenals het huishoudelijk reglement of de dokumenten waarnaar in het contract wordt verwezen. De provinciale raad zal binnen de drie maanden onderzoeken of de statutaire, contractuele of reglementaire bepalingen overeenstemmen met de beginselen van de geneeskundige plichtenleer." (art. 167 Code)
‑ in geval van klacht tegen de echtgenoot‑arts.