keyboard_arrow_right
Deontologie

Geneesherenvennootschappen

Aan de Nationale Raad worden drie verschillende problemen voorgelegd met betrekking tot de oprichting van een geneesherenvennootschap.

1. Mag men een coöperatieve vennootschap oprichten waarvan de vennoten vier eenpersoonsvennootschappen van artsen zijn ?

Advies van de Nationale Raad:

Op 26 december 1991 vroeg u de Nationale Raad om advies in verband met een aan uw Raad voorgelegd ontwerp van akte tot oprichting van een coöperatieve vennootschap waarvan de vennoten geen artsen‑natuurlijke personen zouden zijn maar wel vier eenpersoonsvennootschappen van artsen.

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 19 september 1992 deze problematiek besproken en is van oordeel dat:

‑ juridisch gezien , er geen bezwaar is tegen de oprichting van een coöperatieve vennootschap met eenpersoonsvennootschappen als vennoten. Aangezien de eenpersoonsvennootschappen slechts een beperkte aansprakelijkheid hebben (E.B.V.B.A. = eenpersoons besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid), dient de coöperatieve vennootschap wel opgericht te worden onder de vorm van een C.V. met beperkte aansprakelijkheid (zie art. 141 e.v. ‑ inzonderheid art. 147 bis e.v. ‑ van de Gecoördineerde Wetten op de handelsvennootschappen, zoals gewijzigd door de Programmawet van 20 juli 1991).
Het is eveneens mogelijk dat in eenzelfde C.V. zowel rechtspersonen als natuurlijke personen vennoot zouden zijn (cfr. art. 10 statuten C.V. waarnaar u in uw brief verwijst);

‑ wat de beoordeling van de voorgestelde samenwerkingsvormen op deontologisch vlak betreft dient onderscheid gemaakt te worden naargelang de op te richten vennootschap een professionele vennootschap of een middelenvennootschap betreft:
‑ de oprichting van een professionele vennootschap is, gezien het voorwerp ervan, enkel mogelijk voor artsen‑fysieke personen:

‑ er is daarentegen geen bezwaar tegen de oprichting van een middelenvennootschap door reeds bestaande vennootschappen, eenpersoonsvennootschappen of andere. De bepaling "geneesheer" in de Code van geneeskundige Plichtenleer (artikelen 159 en 160) mag daartoe in brede zin geïnterpreteerd worden.
De provinciale raden zullen elke hun voorgelegde zaak in het licht van feiten en omstandigheden beoordelen.

2. Een arts is deeltijds werkzaam als arbeidsgeneesheer, deeltijds als verzekeringsgeneesheer. Als arbeidsgeneesheer geniet hij het sociaal statuut van bediende, als verzekeringsdeskundige het statuut van zelfstandige. Mag hij de verzekeringsgeneeskundige activiteit, met uitsluiting van de arbeidsgeneeskunde, uitoefenen in het kader van een professionele éénpersoonsvennootschap ?

Advies van de Nationale Raad:

In antwoord op uw adviesaanvraag van 22 juli 1992 kunnen wij u bevestigen dat voor de oprichting van een professionele eenpersoonsvennootschap met rechtspersoonlijkheid, de betrokken arts zijn volledige medische activiteit in de vennootschap dient in te brengen en dat alle daaruit voortvloeiende honoraria door en voor de vennootschap moeten geïnd worden (art. 159 §4 al. 2 Code van geneeskundige Plichtenleer).

Voor een geneesheer die deeltijds werkzaam is als arbeids‑ geneesheer (met een bediendencontract) en deeltijds als adviserend geneesheer van een verzekeringsmaatschappij (met een statuut van zelfstandige) heeft deze regel tot gevolg dat hij slechts een professionele eenpersoonsvennootschap zal kunnen oprichten indien hij al zijn activiteiten in gemeenschap brengt. Zoals u terecht aangeeft, impliceert dit dat zijn rechtsverhouding met zijn werkgever zal dienen omgevormd te worden van een arbeidscontract naar een aannemingsovereenkomst met de eenpersoonsvennootschap.

Van het beginsel vastgelegd in art. 159 §4 al. 2 van de Code kan dus niet afgeweken worden voor de gevallen waarin de professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid een eenpersoonsvennootschap is.

3. Kunnen geneesheren die niet geassocieerd zijn een professionele vennootschap oprichten ?

Advies van de Nationale Raad:

In antwoord op uw brieven van 12 mei en 28 juli 1992, wensen wij er allereerst op te wijzen dat art. 159 van de Code van geneeskundige Plichtenleer niet bepaalt dat artsenassociaties een professionele vennootschap kunnen oprichten. In dit artikel wordt wél gesteld dat artsen met dezelfde of een aanverwante discipline kunnen samenwerken om de geneeskunde uit te oefenen en dat deze samenwerking de vorm kan aannemen hetzij van een associatie, hetzij van een professionele vennootschap met of zonder rechtspersoonlijkheid.

Voor de oprichting van een professionele vennootschap is in elk geval vereist dat de betrokken artsen daadwerkelijk samenwerken en hun medische activiteit, naargelang het geval, geheel of gedeeltelijk in gemeenschap brengen.

Wat de door u opgegeven voorbeelden betreft, impliceert dit dat:
‑ een ziekenhuisarts en zijn echtgenote‑schoolarts samen enkel een middelenvennootschap kunnen oprichten;
‑ een ziekenhuisarts en zijn schoonvader die in een andere stad hetzelfde specialisme beoefent maar op generlei wijze met hem samenwerkt, samen geen professionele artsenvennootschap kunnen oprichten.