Professionele en interprofessionele burgerlijke vennootschappen
De Bestuursdirecteur van het Ministerie van Volksgezondheid legt aan de Nationale Raad voor advies een parlementaire vraag over in verband met de professionele en interprofessionele burgerlijke vennootschappen. Daarin wordt meer bepaald gevraagd:
"ls er enig bezwaar om deontologische redenen van Uwentwege of vanwege de Orde der geneesheren, dat geneesheren zich zouden verenigen tot een burgerlijke vennootschap die de vorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen en zijn er dienaangaande voorwaarden gesteld ?"
De Nationale Raad bracht op 16 maart 1985 volgend advies uit:
Op zijn vergadering van 16 maart 1985, onderzocht de Nationale Raad van de Orde der geneesheren het wetsontwerp betreffende de professionele en interprofessionele burgerlijke vennootschap en de burgerlijke vennootschap van middelen (Kamer van Volksvertegenwoordigers 1108 (1984‑1985), nr 1, 18 januari 1985).
De Nationale Raad toetste het ontwerp aan de vigerende regels van medische deontologie en de beslissingen van de Provinciale Raden in het vlak van vennootschappen voor geneesheren.
Tot op heden liet de Orde der geneesheren slechts in uitzonderlijke gevallen een professionele vennootschap met rechtspersoonlijkheid toe voor geneesheren. Telkens ging het om associaties van geneesheren, die dezelfde of aanverwante disciplines uitoefenen en een vorm van nauwe samenwerking hebben uitgebouwd. Daardoor bleef men ook binnen het kader van artikel 18, § 1, van het KB nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, dat onder de beoefenaars van eenzelfde tak van de geneeskunde elke verdeling van honoraria onder gelijk welke vorm verbiedt behalve zo deze verdeling geschiedt in het raam van de organisatie van de groepsgeneeskunde.
In het voorliggend wetsontwerp wordt de professionele vennootschap veel ruimer opgevat daar het zelfstandig uitoefenen van hetzelfde intellectueel beroep van niet handelsrechtelijke aard volstaat om zich te kunnen verenigen voor de uitoefening van het beroep zonder dat een vorm van nauwe samenwerking is vereist.
De Nationale Raad is van mening dat een zo ruim concept voor de professionele vennootschappen voor geneesheren veel te ver gaat en strijdig is, niet alleen met de medische deontologie maar ook met de hogervermelde wettelijke bepaling, daar het ontwerp de oprichting van professionele vennootschappen onder geneesheren mogelijk maakt, die een zo verschillende activiteit hebben dat er van groepsgeneeskunde geen sprake kan zijn. Het ontwerp maakt het mogelijk dat de voorschrijvers van onderzoeken en de uitvoerders ervan in eenzelfde vennootschap participeren wat tot misbruiken aanleiding zal geven.
Zelfs wanneer de wetgever met deze restrictie rekening mocht houden, kan de Nationale Raad het principe luidens hetwelk de professionele burgerlijke vennootschap zelf titularis van het beroep wordt en derhalve moet ingeschreven zijn op de lijst van de Orde der geneesheren, niet onderschrijven. De Nationale Raad oordeelt dat het beroep van geneesheer op een "intuitu personae" vertrouwensrelatie tussen de geneesheer en de patiënt dient te blijven berusten zoals ook de geneesheer zelf volledige aansprakelijkheid voor zijn medisch handelen dient te dragen.
De Nationale Raad is ook de mening toegedaan, dat het uitgesloten is dat geneesheren enkel als geldschieter zouden participeren in een professionele vennootschap wat het wetsontwerp - gelet op de commentaar bij artikel 4 - schijnt mogelijk te maken door enkel niet-geneesheren uit te sluiten. De Nationale Raad heeft altijd beklemtoond dat deelbewijzen of aandelen enkel mogen worden afgestaan aan geneesheren die in de vennootschap hun praktijk uitoefenen en meent dat dit principe moet behouden blijven wil men commercialisatie van de geneeskunde voorkomen.
Verder stelt de Nationale Raad vast dat de memorie van toelichting preciseert dat het "centrum van de activiteit van de professionele en interprofessionele vennootschappen gelegen is in de beroepsuitoefening en niet in het kapitaal van de burgerlijke vennootschap", terwijl vooropgestelde vennootschapsvormen volgens de vaste rechtspraak en rechtsleer slechts inbreng van geld of van in geld waardeerbare goederen voorzien zonder inbreng van nijverheid. Op dit stuk sluit de Nationale Raad zich aan bij de opmerkingen van de Raad van State omtrent artikel 3 van het ontwerp.
De Nationale Raad betreurt in dit verband dat van de gelegenheid geen gebruik werd gemaakt om de burgerlijke professionele vennootschappen te ontdoen van de vorm van handelsvennootschappen door een eigen specifieke vorm ervoor te bepalen. Veel geneesheren die voor hun burgerlijke vennootschap rechtspersoonlijkheid wensen, doen daartoe niet het nodige daar zij vrezen dat de vorm van een handelsvennootschap bij hun juridisch niet onderlegd kliënteel verkeerd zal overkomen. Een specifieke vennootschapsrechtelijke vorm voor de professionele burgerlijke vennootschappen had dit euvel teniet kunnen doen.
Wat de middelenvennootschappen betreft, is de Nationale Raad van mening dat het ontwerp de bestaande mogelijkheden zeer beperkt en een groot aantal van de huidige middelenvennootschappen genoodzaakt zullen zijn te verdwijnen. Daar artikel 12 ook toepasselijk is op de middelenvennootschappen brengt dit mee dat elke vennoot, niettegenstaande elke andersluidende bepaling in de vennootschapsakte, één stem heeft en dit ongeacht de inbreng in de (middelen)vennootschap en de wijze van verdeling van de winsten. Deze gelijkheid die verdedigbaar kan zijn voor de professionele vennootschappen - gelet op het onmisbaar wederzijds vertrouwen voor de gezamelijke beroepsuitoefening -, gaat geenszins op voor de middelenvennootschappen. De oudere geneesheer, die het grootste gedeelte van het patrimonium inbrengt, kan in de minderheid worden gesteld door zijn twee jongere vennoten, die slechts een symbolische participatie in het kapitaal hebben.
Naar het oordeel van de Nationale Raad werd in het wetsontwerp geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van het beroep van geneesheer en zal een dergelijke wet een ongunstige weerslag hebben op de naleving van de medische deontologie en de kwaliteit van de zorgverlening. In dit verband merkt de Nationale Raad op dat eens dit ontwerp goedgekeurd, alle andere vormen van burgerlijke vennootschappen met rechtspersoonlijkheid verboden zijn.
De Nationale Raad is van mening dat een passende juridische structuur voor de bestaande groepspraktijken en associaties van geneesheren een positieve bijdrage kan leveren tot de verbetering van het teamwerk onder geneesheren maar dat bij wetgevend werk in dat vlak, van de reeds bestaande vormen van samenwerking onder geneesheren dient te worden uitgegaan.