keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Wilsbekwaamheid19/09/2020 Documentcode: a167026
Inschatten van de wilsbekwaamheid van een patiënt - zorgvolmacht

De nationale raad van de Orde der artsen heeft de adviesaanvraag betreffende het inschatten van de wilsbekwaamheid van een patiënt voor het ondertekenen van een zorgvolmacht, onderzocht.

Een zorgvolmacht is een schriftelijke volmacht waarbij een persoon een andere persoon aanduidt die beslissingen kan nemen in zijn plaats vanaf het moment waarop de opsteller niet meer wilsbekwaam is.

Op het ogenblik van het opstellen van de zorgvolmacht dient de opsteller wilsbekwaam te zijn. In principe is hiervoor geen attest van wilsbekwaamheid vereist. De controle gebeurt post-factum. Dit betekent dat indien achteraf zou blijken dat de opsteller wilsonbekwaam was ten tijde van het opstellen van de zorgvolmacht, deze nietig kan worden verklaard. Het is evenwel aannemelijk dat men daarop tracht te anticiperen en reeds voorafgaand aan het opstellen van de zorgvolmacht wil nagaan of de opsteller wilsbekwaam is. De behandelende arts kan, op verzoek van of met toestemming van de patiënt, een wilsbekwaamheidsattest verlenen aan de patiënt of aan de notaris, via de patiënt.

(https://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/wilsbekwaamheid-van-de-patient-attest)

Gezien de wilsbekwaamheid van een persoon een medische aangelegenheid is, ligt de verantwoordelijkheid voor de evaluatie van de feitelijke wilsbekwaamheid bij de arts. Op heden bestaat er in België evenwel geen concreet stappenplan ter beoordeling van de wilsonbekwaamheid van de patiënt. Het raadgevend comité voor bio-ethiek heeft in het verleden, weliswaar binnen een andere context, gezegd dat een collegiale besluitvorming is aangewezen.

(Advies nr. 9 - levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen | FOD Volksgezondheid (belgium.be))

De nationale raad is niet bevoegd, noch bekwaam om hierover specifieke richtlijnen uit te brengen. Deontologisch dient te arts te handelen overeenkomstig de huidige stand van de wetenschap. (art. 4, Code van medische deontologie). Daarnaast is de arts bewust van de grenzen van zijn kennis en zijn mogelijkheden. (art. 6, Code van medische deontologie). De arts vraagt, indien hij dit nodig acht, het advies van collega's of andere gezondheidszorgbeoefenaars. Elke arts heeft bovendien de verantwoordelijkheid om de patiënt te verwijzen naar een andere ter zake bevoegde beoefenaar van een gezondheidszorgberoep wanneer de gezondheidsproblematiek waarvoor een tussenkomst is vereist de grenzen van het eigen competentiegebied overschrijdt. (Commentaar bij artikel 6, Code van medische deontologie)


Getuigschrift17/03/2018 Documentcode: a160009
Wilsbekwaamheid van de patiënt – Attest

De nationale raad van de Orde der artsen besprak de vraag of een behandelende arts mag ingaan op het verzoek van een patiënt om hem een wilsbekwaamheidsattest te verlenen, dat de patiënt op zijn beurt kan overmaken aan de notaris zodat die laatste er zich kan van vergewissen dat de patiënt wilsbekwaam is.

Advies van de nationale raad :

De nationale raad van de Orde der artsen besprak op 17 maart 2018 de vraag of een behandelende arts mag ingaan op het verzoek van een patiënt om hem een wilsbekwaamheidsattest te verlenen, dat de patiënt op zijn beurt kan overmaken aan de notaris.

De vertrouwensrelatie tussen de behandelende arts en de patiënt is tweeledig. Enerzijds kan de vertrouwensrelatie ertoe leiden dat de behandelende arts de meest aangewezen persoon is om een wilsbekwaamheidsattest op te maken. Anderzijds kan een dergelijk verzoek de vertrouwensrelatie onder druk zetten wanneer de arts oordeelt dat de patiënt wilsonbekwaam is, daar waar de patiënt echter meent dat hij wel wilsbekwaam zou zijn.

De nationale raad is van oordeel dat de behandelende arts, op verzoek van of met toestemming van de patiënt, een wilsbekwaamheidsattest kan verlenen aan de notaris via de patiënt.
De behandelende arts dient hierbij de volgende voorwaarden in acht te nemen:

• Indien de behandelende arts ingaat op het verzoek van de patiënt, vermeldt hij met het oog op de transparantie dat hij als behandelende arts optreedt.
• Indien hij weigert in te gaan op het verzoek van de patiënt, dient hij hem door te verwijzen naar een collega.

Dit advies vervangt het antwoord op de derde vraag in het advies van de nationale raad van de Orde der artsen van 15 november 1997 "Medisch attest betreffende de geestestoestand van een persoon".

Geneeskunde (Arbeids-)19/03/2016 Documentcode: a152009
Rol van de behandelende arts in het kader van de uitvoering van de bepalingen van het KB van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers m.b.t. de definitieve arbeidsongeschiktheid van een werknemer om zijn taken uit te voeren

De nationale raad van de Orde der artsen onderzocht de rol van de behandelende arts in het kader van de uitvoering van de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers met betrekking tot de definitieve arbeidsongeschiktheid van een werknemer om zijn taken uit te voeren.

Advies van de nationale raad :

Rol van de behandelende arts ten opzichte van de definitieve arbeidsongeschiktheid van een patiënt

In zijn vergadering van 19 maart 2016 onderzocht de nationale raad van de Orde der artsen de rol van de behandelende arts in het kader van de uitvoering van de bepalingen van artikel 34 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en het koninklijk besluit van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op de werknemers met betrekking tot de definitieve arbeidsongeschiktheid van een werknemer om zijn taken uit te voeren.

1° De arts heeft de plicht de patiënt in te lichten over zijn fysieke en psychische gezondheidstoestand en over de vermoedelijke evolutie ervan (artikel 7 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt).

Indien uit de anamnese, uit het klinische onderzoek en, zo nodig, uit technische onderzoeken of gespecialiseerde adviezen blijkt dat de patiënt fysieke of mentale contra-indicaties vertoont voor het uitoefenen van het werk waarvoor hij aangeworven werd (overeengekomen werk), informeert de arts hem hierover.

De arts spoort zijn patiënt ertoe aan bij de bevoegde diensten inlichtingen in te winnen over de wetgeving betreffende het welzijn van de werknemer op het werk, de reïntegratieprocedure (outplacement) en de sociale rechten in geval van arbeidsongeschiktheidsverklaring.

Hij informeert hem ook over de mogelijkheid spontaan de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer te raadplegen voor gezondheidsklachten die arbeidsgebonden zijn.

Met toestemming van de patiënt kan de arts zelf aan de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer vragen de werknemer te onderzoeken.

De werknemer kan zich er tegen verzetten dat zijn werkgever op de hoogte gebracht wordt van deze raadpleging (artikel 37 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 mei 2003).

De raadpleging heeft geen enkel gevolg indien de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer vindt dat de klachten geen verband hebben met het uitgevoerde werk of indien de werknemer niet wenst dat de adviseur een beslissing neemt inzake arbeidsongeschiktheid.

2° Indien de arts van mening is dat zijn patiënt definitief ongeschikt is om het overeengekomen werk voort te verrichten wegens ziekte of ongeval en de patiënt een reïntegratieprocedure wenst te beginnen, geeft hij de patiënt een in eer en geweten opgesteld getuigschrift dat hem definitief ongeschikt verklaart het (specifieke) overeengekomen werk voort te zetten.

Op deze voorwaarden en van oordeel zijnde dat de wetgever uitdrukkelijk voorziet in de tussenkomst van de behandelende arts in het kader van deze procedure, meent de nationale raad dat de arts de geneeskundige plichtenleer niet overtreedt om de enige reden dat zijn kennis van de kenmerkende eigenschappen van de arbeidspost van zijn patiënt onvolkomen is.

Door dergelijk getuigschrift op te stellen treedt de behandelende arts niet op als deskundige in de betekenis van artikel 119 van de Code van geneeskundige plichtenleer maar handelt hij in de context van artikel 67 van de Code van geneeskundige plichtenleer.

Indien de arts meent niet te kunnen beoordelen of de medische situatie van de patiënt hem ongeschikt maakt zijn werk uit te voeren, verwijst hij de patiënt door naar een bevoegde confrater.

De behandelende arts die voornoemd getuigschrift verstrekt, zal eventueel dienen tussen te komen in het kader van de overleg- of beroepsprocedure naar aanleiding van de beslissing van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer.

3° Het voornoemde koninklijk besluit van 28 mei 2003 verwijst naar de, niet nader gedefinieerde, notie van behandelende arts.

De nationale raad is van mening dat de arts die de medische behandeling op zich neemt van de aandoening die de oorzaak is van de ongeschiktheid het meest geschikt is om dit getuigschrift op te stellen.

De werknemer moet evenwel de vrije keuze hebben van de arts die hij raadpleegt om na te gaan of zijn gezondheidstoestand hem toelaat zijn beroepsactiviteit uit te oefenen, conform artikel 6 van de voornoemde wet van 22 augustus 2002.

Tot slot mag de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer in geen geval de rol van behandelende arts op zich nemen.

4° De preventieadviseur-arbeidsgeneesheer deelt aan de werknemer en aan de werkgever zijn beslissing mee betreffende de gezondheidsbeoordeling door middel van een formulier waarvan het model vastgesteld is door de wet. Dit formulier mag geen enkele aanwijzing over de diagnose bevatten die de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het gedrang zou kunnen brengen (artikel 48 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 mei 2003).

Getuigschrift16/11/2013 Documentcode: a143017
report_problem Dit advies vervangt de adviezen d.d. 03.03.2007 (a116002) en d.d. 21.02.2009 (a125010).
Medisch attest dat noodzakelijk is om een wapenvergunning te verkrijgen

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren besprak de problematiek m.b.t. het medisch attest dat noodzakelijk is om een wapenvergunning in de zin van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, te verkrijgen.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren besprak in zijn vergadering van 16 november 2013 de problematiek m.b.t. het medisch attest dat noodzakelijk is om een wapenvergunning in de zin van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, te verkrijgen.

Krachtens artikel 11, § 3, 6°, van deze wet dient, opdat iemand een vergunning kan bekomen om in het bezit te zijn van een wapen, een medisch attest te worden voorgelegd "dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen".

In zijn advies van 3 maart 2007 "Het afleveren van medische attesten voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen" (TNR nr. 116, p. 3) en zijn advies van 21 februari 2009 "Afleveren van een medisch attest voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen (TNR nr. 125) betreurde de Nationale Raad de gekozen formulering van dit artikel. De Nationale Raad stelde dat kwalificatie "arts" niet de bevoegdheid met zich brengt het "in staat zijn een wapen te manipuleren" te attesteren. Een arts zou enkel kunnen attesteren dat de aanvrager geen fysieke of mentale tegenindicaties vertoont voor het voorhanden hebben van een wapen zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen. In het vermelde advies van 21 februari 2009 nodigde de Nationale Raad de betrokken artsen vervolgens uit het bij dat advies toegevoegde model van attest te gebruiken dat geen melding maakt van het "in staat zijn een wapen te manipuleren".

Teneinde deze problematiek te verduidelijken werd hierover een brief gestuurd aan de Federale Wapendienst, van de FOD Justitie.

De Federale Wapendienst antwoordde zich bewust te zijn van de mogelijkheden en beperkingen van de (huis)arts en de verantwoordelijkheid die hij of zij in redelijkheid kan aangaan. Onder "in staat zijn een wapen te hanteren" wordt door de Federale Wapendienst verstaan "de afwezigheid van manifeste tegenindicaties zoals alcoholisme, depressie, afhankelijkheid van drugs of medicijnen die invloed kunnen hebben op het goed functioneren van lichaam en geest, geestesziekte, handicaps die beletten een wapen veilig te hanteren en dergelijke, waarvan de arts kennis heeft."

De Federale Wapendienst meldt in zijn antwoord bovendien dat een arts niet verantwoordelijk zal worden gesteld voor het gedrag van een patiënt dat zijn oorzaak vindt in een aandoening die hem niet bekend was en die hij in redelijkheid niet moest kennen toen het attest werd afgeleverd. De hoofdverantwoordelijkheid blijft bij de vergunningsverlenende overheid die, om met kennis van zaken te kunnen oordelen, behoefte heeft aan het standpunt van een arts.

De Federale Wapendienst benadrukt ten slotte dat een weloverwogen advies vrij vaak het verschil uitmaakt of een wapenvergunning wordt toegekend aan iemand die bij de Federale Wapendienst niet gekend is, maar waarover hij toch dient te oordelen of deze persoon het vertrouwen van de maatschappij waardig is. Het belang van het medisch attest mag bijgevolg niet onderschat worden.

Keuze (Vrije artsen-)08/12/2012 Documentcode: a140009
Mag de coördinerende en raadgevende arts (CRA) van een rust- en verzorgingstehuis de behandelende arts van de bewoners zijn
De Nationale Raad van de Orde van geneesheren krijgt een adviesaanvraag omtrent de mogelijkheid voor een OCMW om aan de coördinerende en raadgevende arts (CRA) van een rust- en verzorgingstehuis te verbieden de behandelende arts van de bewoners te zijn.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 8 december 2012 onderzocht de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw mail van 28 juni 2012 waarin u hem ondervraagt over de mogelijkheid voor een OCMW om aan de coördinerende en raadgevende arts (CRA) van een rust- en verzorgingstehuis te verbieden de behandelende arts van de bewoners te zijn.

De Nationale Raad stuurt u als bijlage drie adviezen van de Nationale Raad die handelen over de medische praktijk van de raadgevende en coördinerende arts.

- Advies van 16 september 2000, Coördinerend arts in de RVT's - KB van 24 juni 1999, Tijdschrift Nationale Raad nr. 90, p. 10 ;
- Advies van 16 september 2000, Coördinerende artsen van een RVT en behandelende artsen in een RVT, Tijdschrift Nationale Raad nr. 90, p. 9 ;
- Advies van 20 november 1999, Coördinerend arts in een RVT - Taak en functie, Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 87, p. 29.

In deze adviezen aanvaardt de Nationale Raad, onder bepaalde strikte voorwaarden die hij definieert, dat de CRA de behandelende arts van sommige bewoners is.

Dit standpunt wordt namelijk gerechtvaardigd door het beginsel van vrije keuze van zijn arts door de patiënt. Dit is een recht dat uitdrukkelijk bekrachtigd wordt door artikel 6 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt en door het koninklijk besluit van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis, als centrum voor dagverzorging of als centrum voor niet aangeboren hersenletsels, dat uitdrukkelijk bepaalt (bijlage 1, B, 4, d):

4. Huishoudelijk reglement.
(...)
d) Het reglement regelt de rechten en plichten van de bewoners en de beheerder met inachtname van de hierna vermelde regels :
(...)
- de vrije keuze van de arts en diens toegang tot de instelling overeenkomstig de bepalingen van het huishoudelijk reglement m.b.t. de medische activiteiten.

Door aan de coördinerende en raadgevende arts te verbieden de bewoners te behandelen, zouden de bewoners beperkt worden in hun vrije keuze van de behandelend arts.

U vindt eveneens als bijlage de synthesetekst "Voorstellen en maatregelen voor een betere coördinatie van het zorgbeleid in de RVT's" (enkel beschikbaar in het Frans) van een gemengde werkgroep, gedateerd van 22 december 2010, die deze problematiek aansnijdt in punt 13 op pagina 25. De werkgroep verwijst ook naar de eerbiediging van het principe van vrije keuze door de patiënt.

De voornoemde synthesetekst stelt in verband met het statuut van de CRA "dat de CRA niet mag belast worden met de behandeling van de patiënten, noch met het opstellen van een diagnose. Hij mag ook niet de rol vervullen van de arbeidsarts binnen de instelling."

Deze zienswijze is gelijkaardig aan die uiteengezet door de Nationale Raad in zijn adviezen.

Bovendien voegt de werkgroep eraan toe dat het beter is dat de CRA een geneeskundige praktijk behoudt. Maar hij preciseert dat de CRA "niet de behandelende arts mag worden van de patiënten waarvan hij niet de behandelende arts was vóór hun opname in de instelling" , alvorens te verwijzen naar het principe van vrije keuze.

Op dit punt is de Nationale Raad van mening dat indien de vrije keuze van de patiënt op de CRA valt, deze keuze zou moeten kunnen worden geëerbiedigd, precies om reden van dit vrije keuzeprincipe.

Beroepsgeheim05/06/2010 Documentcode: a130022
Vraag om bijkomende informatie aan de behandelende arts door de RVA

De coördinerend arts van de RVA, contacteert de Nationale Raad in verband met het medisch geheim van de behandelend arts van een sociaal verzekerde om, op verzoek van een erkend RVA-arts, bijkomende informatie te verstrekken.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn zitting van 5 juni 2010 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw e-mail van 31 maart 2010 betreffende de erkende artsen van de RVA en het medisch geheim onderzocht.

Wanneer de erkende arts aan de werkzoekende een aanvraag om bijkomende informatie geeft die moet doorgegeven aan en beantwoord worden door de behandelende arts, dan is het gevraagde getuigschrift er één dat dienstig voor de patiënt om sociale voordelen te bekomen. In dat geval is artikel 67 van de Code van geneeskundige plichtenleer van toepassing.

Dit artikel bepaalt :
De geneesheer heeft het recht maar is niet verplicht aan een patiënt, die hem erom verzoekt, een getuigschrift betreffende zijn gezondheidstoestand te overhandigen. De geneesheer mag een getuigschrift weigeren. Hij alleen beslist over de inhoud en de wenselijkheid om het aan de patiënt te overhandigen.

Wanneer een patiënt om een getuigschrift verzoekt met het oog op sociale voordelen, mag de geneesheer hem dit getuigschrift afleveren maar moet hij het voorzichtig en discreet opstellen; hij mag dit getuigschrift, met de goedkeuring van zijn patiënt of diens naastbestaanden, zo nodig ook rechtstreeks, overhandigen aan de geneesheer van de instelling waarvan de toekenning van bedoelde sociale voordelen afhangt.

Getuigschrift21/02/2009 Documentcode: a125010
report_problem Dit advies werd vervangen door het advies d.d. 16.11.2013 (a143017).
Afleveren van een medisch attest voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen

Naar aanleiding van de afkondiging van het ministerieel besluit van 16 oktober 2008 houdende de erkenning van de artsen die bevoegd zijn voor het afgeven van een attest bedoeld in artikel 14 van de wapenwet heeft de Nationale Raad van de Orde der geneesheren het advies van 3 maart 2007 in verband met het afleveren van medische attesten voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen aangepast.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 21 februari 2009 heeft de Nationale Raad van de Orde van geneesheren de problematiek van het afleveren van een medisch attest voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen onderzocht.

De wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (B.S. 9 juni 2006) maakt een onderscheid tussen het bezitten en het dragen van een wapen.

Het bezit van een wapen

Het bezit van een wapen vergt een vergunning. Deze vergunning wordt slechts verleend aan personen die voldoen aan specifieke voorwaarden. Krachtens artikel 11, § 3, 6°, van de wet dient hiervoor een medisch attest te worden voorgelegd “dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen”.

De Nationale Raad betreurt de gekozen formulering van dit artikel. De kwalificatie “arts” brengt niet de bevoegdheid met zich het “in staat zijn een wapen te manipuleren” te attesteren. Enkel zou een arts eventueel kunnen attesteren dat de aanvrager geen fysieke of mentale tegenindicaties vertoont voor het voorhanden hebben van een wapen zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen. De Nationale Raad nodigt de artsen dan ook uit om het hierbijgevoegde model van attest te gebruiken.

De Nationale Raad is bovendien van mening dat enkel de behandelende arts, die eventueel de beheerder is van het globaal medisch dossier, indien de patiënt over een dergelijk medisch dossier beschikt, de medische geschiktheid voor het bezit van een wapen zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen kan attesteren.

Het medisch attest waarvan sprake in artikel 11 heeft immers als doel de afwezigheid van medische tegenindicaties die het bezit van een wapen duidelijk zouden beletten (bv. alcoholisme, depressie of epilepsie) te attesteren.

Het dragen van een vuurwapen

Voor het dragen van een vuurwapen stelt artikel 14 dat een medisch attest vereist is.

Dit attest moet worden afgeleverd door een daartoe door de minister van Justitie erkende arts. Het ministerieel besluit van 16 oktober 2008 houdende de erkenning van de artsen die bevoegd zijn voor het afgeven van een attest bedoeld in artikel 14 van de wapenwet concretiseert het begrip ´arts`. In eerste instantie moet het de huisarts zijn die het globaal medisch dossier van de aanvrager beheert of de arts die verklaart hem al minstens een jaar op te volgen, bij gebrek daaraan een psychiater of een neuropsychiater.

Is de patiënt een werknemer van een bewakingsonderneming, dan mag hij ook aan de arbeidsgeneesheer een attest vragen voor zover die het advies inwint van bovenvermelde arts.

Uit het attest moet blijken dat de aanvrager geen fysieke of mentale tegenindicaties vertoont voor het dragen van een wapen.

De Nationale Raad beveelt aan dat de artsen-specialisten contact opnemen met de behandelende arts alvorens dergelijke attesten op te stellen.

Dit advies vervangt de adviezen van de Nationale Raad van 19 februari 2002, van 19 oktober 2002 en van 3 maart 2007 over dezelfde problematiek.

Bijlage : model van medisch attest ‘wapenbezit’.

cc. de heer Stefaan De Clerck, minister van Justitie

MEDISCH ATTEST

afgeleverd in toepassing van art. 11, § 3, 6°, van de wet van van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (B.S, 9 juni 2006).

Ondergetekende, .................................................................,

arts, verklaart hierbij dat :

de heer / mevrouw [1] : ........................................................................................

geboren te : ........................................op : .........................................

adres : .........................................................................................

.......................................................................................... op: ..................................

geen fysieke noch mentale tegenindicatie vertoont voor het voorhanden hebben van een wapen in de zin van de aangehaalde wet.

Geldig van ………….... tot ……………..

DATUM : Handtekening en stempel arts

[1] Het onnodige schrappen.

Beroepsgeheim28/06/2008 Documentcode: a121009
Gezondheidszorg in penitentiaire inrichtingen

De minister van Justitie maakte recent werk van het zo snel en correct mogelijk toepassen van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (de zogenaamde “wet Dupont”).
De Nationale Raad ontving in dit kader een schrijven, ondertekend door vier artsen van de Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen, Directoraat-generaal van de Penitentiaire Inrichtingen, FOD Justitie, die advies vragen betreffende twee documenten. Zij wensen het standpunt van de Nationale Raad te kennen wat betreft het eerbiedigen van het beroepsgeheim en wat betreft de positie van de psychiater in de pluridisciplinair samengestelde zorgequipes voor geïnterneerden die werden opgericht in de psychiatrische afdelingen van de gevangenissen en in afdelingen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij. Deze zorgequipes werken onder de verantwoordelijkheid van de psychiater die directeur is van de equipe maar die daarentegen niet instaat voor de coördinatie van de zorgactiviteiten.

Advies van de Nationale Raad :

Betreft: uw schrijven van 4 september 2007

In dat schrijven verzocht u de Nationale Raad van de Orde der geneesheren om advies over twee documenten afkomstig van het Directoraat-generaal van de Penitentiaire Inrichtingen / Dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen: enerzijds de omzendbrief nr. 1800 d.d. 7 juni 2007 van de minister van Justitie en anderzijds een nota “Splitsing zorg/expertise – Interneringszorg en beroepsgeheim” d.d. 11 april 2007 van mevrouw A. Vandesteene.

Zoals u schreef, is het blijkbaar de bedoeling van de minister van Justitie om met die teksten art. 96, § 3, van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (de zogenaamde “wet Dupont”) te implementeren.

Dit art. 96, § 3, bepaalt dat de functie van zorgverlener onverenigbaar is met een opdracht als expert in de gevangenis.

Verder wijst u op de ambigue situatie van de arts-psychiater in het organogram voorgelegd in vermelde omzendbrief nr. 1800.

Op 20 december 2007 had het Bureau van de Nationale Raad een onderhoud met twee van de vier ondertekenaars van geciteerd schrijven.

Ingelicht zijnde over de elementen van dit dossier en dus ook over het verslag van de ontmoeting op 20 december 2007, heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 28 juni 2008 beslist u volgend standpunt mede te delen.

1. Art. 121, § 2, van de Code van geneeskundige plichtenleer stelt dat de functie van arts-deskundige onverenigbaar is met die van behandelende arts met betrekking tot dezelfde persoon.

Dit fundamenteel deontologische principe wordt ook vastgelegd in art. 96, § 3, van de wet Dupont.
Dat de minister van Justitie dit deontologische en wettelijke principe wenst te doen toepassen in de gezondheidszorg in de gevangenissen en inrichtingen tot bescherming van de maatschappij, kan moeilijk ten kwade geduid worden.

Dat de praktische realisatie van dat principe gehinderd wordt door personeelstekorten, is volgens de Nationale Raad een zeer betreurenswaardig probleem dat zo vlug als mogelijk door de bevoegde instanties verholpen zou moeten worden.

Dat probleem kan de Nationale Raad echter geen afstand doen nemen van het fundamentele principe van scheiding tussen behandeling en expertise-onderzoek.

2. Het is niet zo dat vernoemde scheiding een verbod zou inhouden van communicatie tussen de behandelaar en een expert.

Art. 62, b, van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt immers de modaliteiten voor het mededelen door de behandelende arts van een diagnose of inlichting van geneeskundige aard aan een arts die met een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek is gelast.

3. De uiteenzetting over het beroepsgeheim, zoals geformuleerd in de twee door u aangehaalde teksten van het Directoraat-generaal, is volgens de Nationale Raad conform de deontologische bepalingen, behoudens de passus over de toegangsmogelijkheid tot de medische gegevens voor de arts van de centrale toezichtraad en van de commissies van toezicht.

4. Omzendbrief nr. 1800 vermeldt enerzijds dat de psychiater de therapeutische activiteiten bepaalt, dat hij/zij de werking van de lokale zorgequipe stuurt en dat de zorgequipe onder zijn/haar verantwoordelijkheid werkt, maar anderzijds dat een psycholoog van de zorgequipe instaat voor de coördinatie van de activiteiten binnen de zorgequipe, de integratie ervan in en de aansluiting bij de andere gevangenisactiviteiten. Hij preciseert eveneens dat die psycholoog de referentiepersoon is voor de directeur van de gevangenis en de dienst voor Gezondheidszorg Gevangenissen en dat hij/zij de functionele chef is van de zorgequipe met uitzondering van de psychiater.

De Nationale Raad is van oordeel dat deze formulering aanleiding kan geven tot problemen en zelfs conflicten inzake bevoegdheden en aansprakelijkheid binnen de zorgequipe.

De Nationale Raad is van mening dat duidelijk moet bepaald worden dat de psychiater, zoals in elke psychiatrische dienst van een ziekenhuis, als eindverantwoordelijke van de zorgverlening de dienst leidt en coördineert, waarbij hij/zij uiteraard beroep kan doen op de deskundige medewerking van andere hulpverleners niet-artsen. Het dient duidelijk te zijn dat de psychiater, hoofd van de zorgequipe, voor de directie het aanspreekpunt moet zijn wat betreft alle aspecten verbonden aan de zorgverlening.

De Nationale Raad raadt u aan om organisatorische problemen zoals o.m. de gebrekkige formulering van de bevoegdheden in de zorgequipe aan te kaarten bij de Penitentiaire Gezondheidsraad, bevoegd om de minister te adviseren (cf. art. 3 van het KB van 12 december 2005 tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van art. 98 van de basiswet van 12 januari 2005 en tot regeling van de samenstelling, de bevoegdheden en de werking van de Penitentiaire Gezondheidsraad).

Beroepsgeheim07/06/2008 Documentcode: a121004
Rol en taken van de coördinerend geneesheer in de rust- en verzorgingstehuizen

De Nationale Raad nam deel aan een overlegvergadering en bestudeerde de voorstellen die door de werkgroep coördinerend geneesheer van de Overeenkomstencommissie Rustoorden - Verzekeringsinstellingen werden gedaan in zijn activiteitenverslag 2006-2007.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak op zijn zitting van 7 juni 2008 het activiteitenverslag 2006-2007 van de werkgroep coördinerend geneesheer van de Overeenkomstencommissie Rustoorden – Verzekeringsinstellingen.

De Nationale Raad wenst enkele opmerkingen te maken omtrent een aantal punten van dit verslag.

1. Continuïteit van de zorg

Punt 2.: “De werkgroep stelt vast dat het gaat om een middelenverbintenis en niet om een resultaatsverbintenis. De coördinerend geneesheer is niet verantwoordelijk indien de behandelend geneesheer zijn opdracht binnen het rusthuis niet naar behoren uitvoert. Voorts beschikt de coördinerend geneesheer slechts over zijn morele autoriteit om de continuïteit van de zorgen te coördineren en te organiseren.

Opmerkingen:

Het verzekeren van de continuïteit van de zorg is een individuele wettelijke(1) en deontologische plicht van elke arts. Elke huisarts dient zich dus – bij afwezigheid of onbereikbaarheid – te laten vervangen door een andere huisarts, gezien de verplichte kwalificatie in deze noodzakelijk is.

Daarenboven organiseren de huisartsenkringen(2) de wachtdiensten voor de bevolking; huisartsen doen dan ook systematisch beroep op hun eigen huisartsenkring om – tijdens de weekends en feestdagen, recentelijk ook voor de weekpermanentie – die continuïteit te helpen verzorgen.

De coördinerend geneesheer heeft derhalve geen enkele andere wettelijke noch deontologische bevoegdheid dan die beide opties te respecteren: de continuïteit in een rusthuis wordt verzorgd, ofwel door een individuele huisarts gekozen door de behandelende huisarts, ofwel door de huisartsenkring.

Bovendien dient de coördinerend geneesheer zich zeer terughoudend(3) op te stellen om zelf, op vraag van het rusthuis, tussen te komen als behandelend geneesheer,.

2. Verband “medisch dossier” en “liaisondossier”.

Punt 3.: “Om misverstanden te vermijden, moet men de uitdrukking medisch dossier vervangen door de uitdrukking ‘liasonfiche die deel uitmaakt van het zorgdossier’. Die fiches zouden moeten gestandaardiseerd worden en, idealiter, geïnformatiseerd. …

Het zou wenselijk zijn om zoniet de inhoud, dan wel de precieze bedoeling van die fiches te definiëren (een duidelijke communicatie garanderen tussen de behandelend geneesheer en het verzorgend team, en tussen de behandelend geneesheer en zijn plaatsvervanger die in noodgevallen kan worden opgeroepen).

Opmerkingen:

De Nationale Raad is van oordeel dat de term “liaisondossier” en “liaisonfiche” best vervangen wordt door “communicatiefiche”, teneinde verwarring te voorkomen met begrippen rond dossiers.

Medische zorg wordt in het RVT – als een thuisvervangend milieu – in een multidisciplinaire context verstrekt : “dat geldt bij de opname, waarbij een multidisciplinaire diagnostische en medisch-sociale evaluatie moet gebeuren; maar uiteraard ook bij de zorgen die dagelijks verstrekt worden, zowel medische, verpleegkundige zorg, paramedische en/of kinesitherapeutische zorg.

In de thuisverzorging bestaan nu reeds “communicatieschriften”, waarin alle betrokken verstrekkers hun opmerkingen kunnen noteren, binnen de context van die multidisciplinaire zorgverlening rond de gemeenschappelijke patiënt.

De uiteindelijke bedoeling van een “communicatiefiche” binnen het RVT is analoog: de onderlinge communicatie te verzekeren bij de multidisciplinaire zorg rond de RVT-bewoner als patiënt.

Het KB van 21 september 2004(4) bepaalt het “individueel verzorgingsdossier”“dit bevat de sociale, medische, paramedische en verpleegkundige gegevens. Dit dossier, dat uit verschillende onderdelen kan bestaan, moet constant in de instelling aanwezig zijn. Het moet steeds toegankelijk zijn voor de daartoe bevoegde personen”.

Het “verzorgingsdossier” bevat de facto alle “medische gegevens” die normaliter ook in een – naar deontologische norm – afzonderlijk “medisch dossier” thuishoren : “de anamnese, klinisch onderzoek bij opname, de diagnose, de behandeling, de klinische en diagnostische evolutie, de voorgeschreven geneesmiddelen en de toediening ervan”.

Hoewel er blijkbaar nog geen officiële definitie wordt gegeven aan “de liaisonfiche”, blijkt de intentie dat dit structureel een volwaardig onderdeel vormt van het “zorgdossier” (zoals bepaald in het KB 21 september 2004), dus als een nieuw en afzonderlijk document, naast het “medisch dossier”. De Nationale Raad is van oordeel dat het verzorgingsdossier bestaat uit afzonderlijke onderdelen : het medisch dossier, het verpleegkundig dossier en de communicatiefiche.

De toegang tot dergelijke communicatiefiche moet beperkt blijven tot de “bevoegde personen”: dat zijn stricto sensu de zorgverleners die werken rond de individuele bewoner. In principe heeft de coördinerend geneesheer geen toegang tot de communicatiefiche, evenmin als tot het feitelijke medische dossier; behalve uitzonderlijk onder de geschetste deontologische voorwaarden(5) van vraag aan en toestemming van de behandelende huisarts.

De communicatiefiche is echter van ondergeschikt belang voor de medische continuïteit van de zorg : zowel de plaatsvervangende huisarts als de huisarts met wacht doen best beroep op het medisch dossier, waar zij vanwege hun kwalificatie en opdracht uiteraard volwaardig inzage en volledig toegang toe hebben.

De inhoud van de communicatiefiche – in het bijzonder de medische informatie – wordt strikt beperkt tot de voor de zorgverlening nuttige en/of noodzakelijke informatie.

De problematiek – qua beroepsgeheim – blijft het multidisciplinaire karakter van een dergelijke communicatiefiche, met een mix van informatie aangebracht volgens de diverse betrokken disciplines.
Men moet aannemen dat alle zorgverleners hier gebonden zijn door een ‘gedeeld’ beroepsgeheim.

Bovendien moet de huisarts multidisciplinair overleg(6) plegen, in het belang van de patiënt.

3. Contact van de behandelend geneesheren met de instelling.

Punt. 9. : “De coördinerend geneesheren menen dat men de wijze moet herzien waarop een coördinerend geneesheer door de beheerder moet worden aangesteld. Ze wensen dat er een discussie zou plaatsvinden tussen de beheerders en de lokale huisartsenkringen, zodat de coördinerend geneesheren worden aangesteld die het vertrouwen genieten van hun collega’s en de beheerder.

Opmerkingen:

De stelling dat de huisartsenkring (en/of de huisartsen behorend tot de wachtdienst) inspraak moet hebben bij de aanstelling van de coördinerend geneesheer, is reeds eerder door de Nationale Raad(7) geclaimd: de NR stelde in zijn advies dat deze aanwijzing er zou komen op grond van een consensus tussen de huisartsen die prestaties verrichten in het tehuis en de beheerder ervan.

De taken van de coördinerend geneesheer – in het bijzonder de relatie met de geneesheren, de continuïteit van de zorg, de coördinatie van het zorgbeleid en de bijscholing – kunnen zonder de actieve inbreng en medewerking van de lokale huisartsenkring moeilijk of zelfs niet gerealiseerd worden.

De Nationale Raad vraagt bijzondere aandacht voor de aanstellingsprocedure van de coördinerend geneesheer, rekening houdend met het wettelijk kader en de onderscheiden verantwoordelijkheden van de huisartsenkring en de beheerder.

De instellingen hebben het benoemingsrecht, maar de huisartsenkringen dienen – in de geschetste context van wettelijke vertegenwoordiger van de lokale huisartsen en integratie van de taken van de coördinator – een voordrachtrecht van (de) kandidaat-coördinatoren te verkrijgen en/of te behouden.

Het is noodzakelijk dat – in consensus tussen vertegenwoordigers van de huisartsenkringen en de beheerders van rusthuizen – een sluitende aanstellingsprocedure wordt uitgewerkt.

De Nationale Raad wenst op de hoogte te blijven van het gevolg dat aan deze opmerkingen zal worden gegeven.


1. 10 november 1967 – Koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, art. 8,.§1.
2. 8 juli 2002. – Koninklijk besluit tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen
3.Advies Nationale Raad – 20.11.1999
4. 21 september 2004 – Koninklijk besluit houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis of als centrum voor dagverzorging. Bijlage 1 RVT punt 3.b.-c.-d.
5. Adviezen Nationale Raad – 16.09.2000 / 19.01.2002 / 19.10.2002
6. 22 augustus 2002. - Wet betreffende de rechten van de patiënt. Art. 4.
7. Adviezen Nationale Raad – 16.09.2000 / 26.06.2004

Continuïteit van de zorg17/11/2007 Documentcode: a119004
Bewaring van het origineel van een medisch dossier

In het kader van de wet betreffende de rechten van de patiënt dient de arts aan de patiënt die hierom verzoekt een kopie van zijn medisch dossier te bezorgen.
Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad de volgende vraag voor : Wanneer een patiënt van behandelende arts verandert, moet de vroegere arts dan het origineel van het door hem opgestelde medisch dossier bewaren, en dit gedurende dertig jaar volgens artikel 46 van de Code van geneeskundige plichtenleer, of mag hij het aan zijn opvolger doorgeven zonder er bij hem een spoor van achter te laten ?

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 17 november 2007 de volgende vraag besproken :
“Wanneer de patiënt van behandelend arts verandert, moet de vroegere arts titularis dan het origineel van zijn dossier bewaren en dit gedurende dertig jaar volgens de Code van geneeskundige plichtenleer of mag hij het aan zijn opvolger doorgeven zonder er een spoor van bij te houden ?”

De Nationale Raad is van mening dat de arts die het medisch dossier opstelde het origineel ervan moet bijhouden.

Krachtens de artikelen 13 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen en 41 van de Code van geneeskundige plichtenleer dient de vorige behandelende arts alle nuttige en nodige gegevens over te maken aan de nieuwe behandelende arts, teneinde de continuïteit van de zorg te verzekeren.

De opvolger dient te zelfden einde de mogelijkheid te hebben alle bijkomende informatie te bekomen die hij nuttig acht.