keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Beroepsgeheim14/07/2007 Documentcode: a117016
Overdracht van medische gegevens door een behandelend arts aan de voorlopige bewindvoerder van een patiënt

Een advocaat stelt in zijn hoedanigheid van voorlopige bewindvoerder vast dat een huisarts in een periode van 161 dagen 17 getuigschriften voor verstrekte hulp afleverde voor een patiënte. Omdat hij het patrimonium van de te beschermen persoon moet beheren als een goede huisvader, verzoekt hij deze behandelende arts hem mee te delen welke bijzondere medische toestand van de betrokkene een dergelijke frequentie van doktersbezoeken rechtvaardigt.
Deze huisarts meent echter dat de gevraagde medische informatie onder het beroepsgeheim valt en legt de vraag voor aan zijn provinciale raad.
Volgens de betrokken provinciale raad maakt het burgerlijk wetboek m.b.t. de voorlopige bewindvoerder nergens gewag van een uitzondering op art. 458 van het Strafwetboek (beroepsgeheim) en voldoet, volgens de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de voorlopige bewindvoerder evenmin aan de definitie van vertrouwenspersoon noch aan deze van de wettelijke vertegenwoordiger.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 14 juli 2007 heeft de Nationale Raad zich gebogen over de problematiek van de overdracht van medische gegevens door een behandelend arts aan de voorlopige bewindvoerder van een patiënt.

De vraag die de PR West-Vlaanderen voorlegt aan de Nationale Raad bestrijkt een heel uitgebreid domein, nl. : mag een behandelend geneesheer medische gegevens overmaken aan een voorlopige bewindvoerder?

Op deze vraag kan geen algemeen geldend antwoord worden verstrekt. De context waarbinnen de vraag rijst, bepaalt de mate waarin verschillende rechten en plichten, waaronder hoofdzakelijk het medisch geheim, de patiëntenrechten en het recht op bescherming tegen hun eigen daden voor wilsonbekwame personen, in aanmerking worden genomen.

De precieze context waarin de provinciale raad de vraag stelt, is de volgende : een vrouw raadpleegt over een periode van 161 dagen zeventien keer haar behandelend arts. De voorlopige bewindvoerder van deze vrouw vraagt aan de behandelend arts om welke medische redenen een dergelijke frequentie van doktersbezoek noodzakelijk is.

Alvorens het concrete probleem nader te bekijken meent de Nationale Raad dat het goed is enkele grondbeginselen in herinnering te brengen die de arts kunnen leiden bij soortgelijke problemen.

I/ Patrimoniale rechten vs. persoonlijke rechten

De vertegenwoordigingsmacht van de voorlopige bewindvoerder is zeker niet absoluut. Het mandaat van de bewindvoerder bestaat in het beheer van de goederen van een persoon. Met andere woorden de voorlopige bewindvoerder kan een persoon slechts vertegenwoordigen voor het vervullen van zijn patrimoniale rechten. Hij kan bijvoorbeeld niet beslissen de persoon in een rusthuis te plaatsen of van ziekenhuisinstelling te veranderen.

Ofschoon het kan gebeuren dat de voorlopige bewindvoerder zich dient te buigen over de financiële relaties tussen de arts en de patiënt, kent dit hem niet de facto het recht toe de medische redenen voor de consultatie te kennen.
Het recht op informatie over de gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan is een recht van de patiënt, vastgelegd bij artikel 7 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Patiëntenrechten zijn persoonlijke rechten die door de betrokken patiënt zelf worden uitgeoefend indien hij daartoe de bekwaamheid bezit. De onder voorlopige bewindvoering geplaatste meerderjarige patiënt is niet onbekwaam wat de uitoefening van zijn persoonlijke rechten betreft. Hij behoudt dus integraal zijn rechten als patiënt en oefent die rechten in principe zelfstandig uit.

II/ Voorlopige bewindvoering vs. vertegenwoordiging

De voorlopige bewindvoering kan niet gelijkgesteld worden met de vertegenwoordigingsmechanismen inzake patiëntenrechten zoals bepaald bij de artikelen 13 en 14 van de wet van 22 augustus 2002.

Deze artikelen luiden als volgt :

“Art. 13. § 1. Bij een meerderjarige patiënt die valt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door zijn ouders of door zijn voogd.
§ 2. De patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.
Art. 14. § 1. Bij een meerderjarige patiënt die niet valt onder één van de in artikel 13 bedoelde statuten, worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door een persoon die door de patiënt voorafgaandelijk is aangewezen om in zijn plaats op te treden, indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen.
De aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde persoon, verder " de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger " genoemd, geschiedt bij een gedagtekend en door de patiënt en deze persoon ondertekend bijzonder schriftelijk mandaat waaruit de toestemming van laatstgenoemde blijkt. Dit mandaat kan door de patiënt of door de door hem benoemde vertegenwoordiger via een gedagtekend en ondertekend geschrift worden herroepen.
§ 2. Heeft de patiënt geen vertegenwoordiger benoemd of treedt de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger niet op dan worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner.
Indien deze persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, worden de rechten in dalende volgorde uitgeoefend door een meerderjarig kind, een ouder, een meerderjarige broer of zus van de patiënt.
Indien ook een dergelijke persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, behartigt de betrokken beroepsbeoefenaar, in voorkomend geval in multidisciplinair overleg, de belangen van de patiënt.
Dit is eveneens het geval bij conflict tussen twee of meer van de in deze paragraaf genoemde personen.
§ 3. De patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten […]”.

De wet van 22 augustus 2002 legt aan de arts een zware verantwoordelijkheid op : hij dient, buiten de gevallen waarin de patiënt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring valt, vast te stellen of de patiënt in staat is om zijn patiëntenrechten zelf uit te oefenen.

Indien de arts meent dat de patiënt onbekwaam is om zijn patiëntenrechten zelf uit te oefenen heeft hij evenwel niet het recht te kiezen welke persoon de patiënt zal vertegenwoordigen. Hij dient hiervoor een beroep te doen op het door het voornoemde artikel 14 ingevoerde cascadesysteem. De wetgever heeft de voorlopige bewindvoerder als dusdanig niet weerhouden als vertegenwoordiger van de patiënt in geval van onbekwaamheid.

Voorts valt op te merken dat de Belgische wetgever, in tegenstelling tot de Nederlandse wetgever (1), geen speciaal mechanisme heeft ingevoerd om eventuele conflicten op te lossen tussen de vertegenwoordiger van de patiënt en de voorlopige bewindvoerder. Het is niet aan de voorlopige bewindvoerder te beletten dat de patiënt een persoonlijk recht daadwerkelijk uitoefent.

III/ Noodzakelijk overleg

De arts-patiëntrelatie is opgebouwd rond vertrouwen. Dit vertrouwen steunt in het bijzonder op de dialoog en het medisch beroepsgeheim : de arts doet er een beroep op om de voorwaarden te vervullen om te kunnen spreken van vertrouwelijkheid. Vertrouwen tussen arts en patiënt veronderstelt transparantie.

Ook de relatie tussen de beschermde persoon en de voorlopige bewindvoerder dient doordrongen te zijn van vertrouwen. In dit verband verplicht de wetgever de voorlopige bewindvoerder op regelmatige tijdstippen overleg te plegen met de beschermde persoon of diens vertrouwenspersoon (art. 488 bis, F, van het Burgerlijk Wetboek).

De Nationale Raad meent dat het in elk geval deontologisch onaanvaardbaar is in te gaan op een verzoek om inlichtingen door een voorlopige bewindvoerder indien niet blijkt dat deze laatste voorafgaandelijk overleg heeft gepleegd met de patiënt (of eventueel zijn vertegenwoordiger) over dit verzoek. Het gaat hier om het vertrouwen dat aanwezig moet zijn in de relatie tussen de patiënt en zowel zijn arts als de voorlopige bewindvoerder.

IV/ De patiënt zijn recht op bescherming niet ontnemen

In een arrest van 7 maart 2002 oordeelde het Hof van Cassatie “dat het medisch geheim niet absoluut is en tot doel heeft de patiënt te beschermen zodat het niet tot gevolg mag hebben [de geesteszieke] niet tegen zijn eigen daden te beschermen.”

Artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek beoogt de bescherming van personen die onbekwaam zijn om hun goederen te beheren. De aanwijzing van een voorlopige bewindvoerder door de vrederechter vloeit voort uit die bekommernis.

Zo zal de voorlopige bewindvoerder bijvoorbeeld, krachtens artikel 488bis, F, § 5, ervoor dienen te zorgen dat de sociale wetgeving wordt toegepast ten gunste van de beschermde persoon. Het kan gebeuren dat hij hiertoe dient te beschikken over een aantal medische inlichtingen. Wanneer de gevraagde medische inlichtingen een voorwaarde zijn voor het verkrijgen van een sociaal voordeel door de beschermde persoon (uitkering voor gehandicapten, verhoogd pensioen,…) kan de arts ertoe gebracht worden deze inlichtingen aan de voorlopige bewindvoerder te verstrekken onder bepaalde voorwaarden.

In de praktijk rijzen de problemen voornamelijk wanneer de daadwerkelijke uitoefening van een persoonlijk recht, bijvoorbeeld het recht op toegang tot de zorg, weegt op het patrimonium van de te beschermen persoon. Dit zal met name het geval zijn voor verzorging die niet terugbetaald wordt door de sociale zekerheid zoals sommige handelingen van plastische chirurgie of psychotherapie.

In deze veronderstelling en bij onenigheid tussen de patiënt of zijn vertegenwoordiger en de voorlopige bewindvoerder rijst de vraag in hoever de bescherming van het patrimonium van de persoon de bekendmaking van medische inlichtingen noodzakelijk maakt.

De Nationale Raad kan deze bekendmaking in algemene regel noch toelaten noch weigeren.

De Nationale Raad stelt een procedure voor waardoor de artsen zich dienen te laten leiden wanneer de voorlopige bewindvoerder van een persoon om bepaalde medische inlichtingen verzoekt voor het vervullen van zijn opdracht.

V/ Procedure

De Nationale Raad stelt voor dat de arts die geconfronteerd wordt met een verzoek om medische inlichtingen door een voorlopige bewindvoerder zou handelen als volgt:

  1. Het optreden van de voorlopige bewindvoerder ten overstaan van de patiënt

    De Nationale Raad meent dat het deontologisch onaanvaardbaar is in te gaan op een verzoek om inlichtingen door een voorlopige bewindvoerder indien niet blijkt dat deze laatste voorafgaandelijk overleg heeft gepleegd met de patiënt (of eventueel zijn vertegenwoordiger) over dit verzoek. Het gaat hier om een voorwaarde voor het vertrouwen tussen patiënt en arts.

    De Nationale Raad acht het bijgevolg aangewezen dat de arts de voorlopige bewindvoerder in eerste instantie verzoekt overleg te plegen met de patiënt opdat deze laatste zelf aan de voorlopige bewindvoerder de inlichtingen meedeelt die nodig zijn voor het beheer van het patrimonium als een goede huisvader, indien dit aangewezen blijkt te zijn. In de meeste gevallen is de mededeling van medische inlichtingen niet noodzakelijk voor het beheer van de goederen van de persoon, behalve natuurlijk voor de omstandige geneeskundige verklaring die bij het verzoekschrift om aanwijzing van een voorlopige bewindvoerder dient te worden gevoegd.

    Indien de patiënt onbekwaam blijkt te zijn, licht de arts de voorlopige bewindvoerder in opdat deze laatste contact opneemt met de vertegenwoordiger van de patiënt, zoals aangewezen overeenkomstig hetzij artikel 13, hetzij artikel 14 van de wet betreffende de rechten van de patiënt.

  2. Het optreden van de arts ten overstaan van de patiënt

    Indien de patiënt of zijn vertegenwoordiger weigert bepaalde medische inlichtingen mee te delen aan de voorlopige bewindvoerder en deze laatste volhoudt dat deze inlichtingen noodzakelijk zijn voor het beheer van het patrimonium als een goede huisvader, gaat de arts in eer en geweten na of de overdracht van deze gegevens gerechtvaardigd is.

    In dat geval, wat vermoedelijk hoogst uitzonderlijk is, kan de arts met de patiënt of zijn vertegenwoordiger overleg plegen om hem te trachten te overtuigen van de overdracht.

  3. De zaak aanhangig maken bij de provinciale raad en de vrederechter

    Indien onenigheid blijft bestaan tussen de voorlopige bewindvoerder en de patiënt (of zijn vertegenwoordiger) kan de arts zijn provinciale raad hiervan op de hoogte brengen.

    De provinciale raad gaat in eerste instantie na of de beschreven procedure geëerbiedigd werd.

    De provinciale raad gaat vervolgens na of de bekendmaking van de medische informatie noodzakelijk is voor de bescherming van de persoon tegen zijn eigen daden (testament opgesteld door een wilsonbekwame patiënt) en of deze bescherming, in casu onder de vorm van een bekendmaking, in het specifieke geval primeert op de geheimhouding. Indien beide voorwaarden vervuld zijn, wat de Nationale Raad zeer uitzonderlijk acht, raadt de provinciale raad de arts aan de informatie bekend te maken na de patiënt hiervan verwittigd te hebben. In het tegenovergestelde geval dient de voorlopige bewindvoerder de zaak aanhangig te maken bij de vrederechter.

VI/ Oplossing voor het concrete geval

De precieze context waarin de provinciale raad de vraag stelt, is de volgende : een vrouw raadpleegt over een periode van 161 dagen zeventien keer haar behandelend arts. De voorlopige bewindvoerder van deze vrouw vraagt aan de behandelend arts om welke medische redenen een dergelijke frequentie van doktersbezoek noodzakelijk is.

In het onderhavige geval laat de voorlopige bewindvoerder aan de behandelend arts weten dat de betrokken patiënt enige neiging tot overconsumptie vertoont. De voorlopige bewindvoerder wenst in de toekomst overbodige raadplegingen te vermijden en dus ook de betaling van extra erelonen.

De Nationale Raad stelt voor de bovenbeschreven procedure te volgen.

In de uitzonderlijke veronderstelling waarin de stappen ondernomen bij de voorlopige bewindvoerder en bij de patiënt niet tot een oplossing tussen de partijen kunnen leiden, zal de vraag gesteld worden of een rechtstreekse bekendmaking van de medische informatie door de arts opportuun is.

In het onderhavige geval meent de Nationale Raad dat deze bekendmaking niet noodzakelijk is. De bekendmaking van de medische informatie vormt in het beschreven geval immers geen noodzakelijke voorwaarde voor de bescherming van de persoon tegen zijn eigen daden. Deze bekendmaking kan de te beschermen persoon immers op geen enkele wijze beletten zich te komen laten verzorgen of zelfs gewoon een arts te raadplegen bij twijfel over zijn gezondheidstoestand.

De voorlopige bewindvoerder zou de zaak dan aanhangig dienen te maken bij de vrederechter.

(1) Zie artikel 1:458 Nederlands Burgerlijk Wetboek, alsook de commentaar hierbij van F. SWENNEN, « Geestesgestoorden in het Burgerlijk Recht », Antwerpen, Intersentia, 2000, 519, n°635.
Continuïteit van de zorg02/06/2007 Documentcode: a117010
Klinische studie - Rekruteren van patiënten door een arts-onderzoeker bij collega's

Klinische studie – Rekruteren van patiënten door een arts-onderzoeker bij collega’s

Aangezien het voor huisartsen/specialisten die deelnemen aan een klinische studie steeds moeilijker wordt om onder hun patiënten voldoende proefpersonen te vinden en het aantal artsen-onderzoekers beperkt dient te blijven, wenst een farmaceutische firma een “referral” systeem op te starten. Dit houdt in dat een patiënt door zijn behandelende arts wordt verwezen (“referral”) naar een collega die deelneemt aan een klinische studie, op vraag van deze laatste. De patiënt dient akkoord te gaan en het toestemmingsformulier te ondertekenen.
De verantwoordelijke van deze firma vraagt het advies van de Nationale Raad betreffende dit systeem.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 2 juni 2007 onderzocht de Nationale Raad de volgende vraag ”Is er geen enkel bezwaar vanuit ethisch oogpunt noch vanuit het standpunt van de Orde der geneesheren dat een arts-onderzoeker via brieven zijn collega’s specialisten of huisartsen vraagt om patiënten naar hem te refereren”.

De Nationale Raad meent dat er geen deontologisch bezwaar is dat een behandelende arts onder zijn patiënten proefpersonen rekruteert om deel te nemen aan wetenschappelijk onderzoek onder de leiding van een arts-onderzoeker mits naleving van volgende voorschriften.

De arts-onderzoeker mag geen enkele binding hebben met een farmaceutische firma.

De behandelende arts zal kennis moeten hebben van het door het ethisch comité goedgekeurde onderzoeksprotocol, onder andere voor wat betreft de rekruteringsprocedure waarvoor zijn patiënt in aanmerking komt (1).

De behandelende arts die patiënten rekruteert om deel te nemen aan een klinische studie zal deze hierover voorafgaandelijk inlichten en hun uitdrukkelijke toestemming tot verwijzing bekomen; deze toestemming dient aan het patiëntendossier te worden toegevoegd (2).

Het al dan niet deelnemen aan een klinische studie mag de behandelingskeuze noch een lopende behandeling beïnvloeden. De patiënt moet zich te allen tijde uit een lopende klinische studie kunnen terugtrekken zonder dat zijn behandeling hierdoor in het gedrang komt en zonder zich daarvoor te moeten verantwoorden noch enige schadevergoeding te moeten betalen.

De behandelende arts blijft instaan voor de continuïteit van zorg voor zijn patiënten ook indien deze deelnemen aan wetenschappelijk onderzoek. De arts-onderzoeker zal onmiddellijk aan de behandelende geneesheer alle informatie meedelen die nodig is voor de continuïteit van de zorg (in het bijzonder elke ongewenste bijwerking).

De eventuele aan de behandelende arts uitgekeerde vergoedingen dienen in verhouding te staan met de werkelijk geleverde prestatie.

De behandelende arts mag slechts die gegevens die nuttig zijn voor het onderzoek aan een arts-onderzoeker mededelen; het verzamelen en uitbaten van deze gegevens moeten gebeuren volgens het hieromtrent door de Nationale Raad uitgebrachte advies (3).

1. Experimenten - Werving van patiënten (advies van 18/02/95), Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 68, juni 1995, p. 29.
2. Art. 8, § 1, Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
3. Verzamelen en uitbaten van medische gegevens (advies van 16/07/2005), Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 110, december 2005, p 2-3.
Getuigschrift03/03/2007 Documentcode: a116003
Vragen en antwoorden betreffende de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens
Vragen en antwoorden betreffende de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens

De wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens bepaalt dat voor het bekomen van een vergunning tot het bezit en/of het dragen van een wapen een arts een medisch attest dient af te leveren „dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen“ (artikel 11, §3, 6°, van de wet van 8 juni 2006).
Een provinciale raad stuurt een brief door van een provinciegouverneur die drie vragen stelt betreffende het afleveren van dergelijke medische attesten.

Advies van de Nationale raad :

In zijn vergadering van 3 maart 2007 heeft de Nationale Raad uw vragen onderzocht betreffende de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens.

Deze vragen zijn de volgende :

1/ “Is de geconsulteerde geneesheer verplicht een getuigschrift af te geven en wat in geval van weigering ?”

Artikel 67 van de Code van geneeskundige plichtenleer is hieromtrent heel duidelijk :
“De geneesheer heeft het recht maar is niet verplicht aan een patiënt, die hem erom verzoekt, een getuigschrift betreffende zijn gezondheidstoestand te overhandigen.
De geneesheer mag een getuigschrift weigeren. Hij alleen beslist over de inhoud en de wenselijkheid om het aan de patiënt te overhandigen”.

In geval van weigering kan het advies gevraagd worden van de provinciale raad waar de arts ingeschreven is.

2/ “Komt de verantwoordelijkheid van de arts in het gedrang die een (gunstig) medisch attest heeft afgeleverd aan een persoon die achteraf op een of andere manier “misbruik” maakt van het wapen?”

Voor zover er op de datum van het medisch attest geen fysieke noch mentale tegenindicaties bestaan voor het voorhanden hebben van een wapen kan, volgens de Nationale Raad, de aansprakelijkheid van de arts niet in het gedrang komen.

In het tegenovergestelde geval zou de aansprakelijkheid van de arts weerhouden kunnen worden door een rechtbank voor zover de medische fout in oorzakelijk verband staat met de opgelopen schade.

3/ “Wat is de juiste draagwijdte van het attest? Kan/moet het als medisch attest beschouwd worden?”

De attesten waarvan sprake in de artikelen 11 en 14 van de wapenwet zijn medische attesten.

De Nationale Raad verwijst u voor het overige naar zijn als bijlage opgenomen advies betreffende het afleveren van medische attesten voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen.

Getuigschrift03/03/2007 Documentcode: a116002
report_problem Dit advies werd vervangen door het advies d.d. 16.11.2013 (a143017).
Het afleveren van medische attesten voor het bekomen van een vergunning tot het bezit of het dragen van een wapen

Naar aanleiding van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens vragen verschillende artsen raad aan hun provinciale raad betreffende het invullen van een medisch getuigschrift waarbij de arts attesteert dat zijn patiënt in staat is om een wapen te bedienen en/of voorhanden te hebben zonder zichzelf of een ander in gevaar te brengen.
Een van de betrokken provinciale raden verwijst naar de adviezen van 19 januari 2002 en 19 oktober 2002 waarin de Nationale Raad stelde dat “dergelijke attesten best niet worden afgeleverd door de behandelend arts aangezien het een handeling is die gelijkt op een deskundigenonderzoek” en vraagt dat de Nationale Raad bij het formuleren van zijn standpunt “niet zou voorbijgaan aan de huisarts die de voorgeschiedenis en vooral het gedrag van zijn patiënt beter kent dan een deskundige die betrokkene eenmaal ziet”.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 3 maart 2007 heeft de Nationale Raad de problematiek van het afleveren van medische attesten voor het bekomen van een vergunning tot het bezit en/of het dragen van een wapen onderzocht.

De nieuwe wapenwet (wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, B.S. 9 juni 2006) maakt een onderscheid tussen het voorhanden hebben en het dragen van een wapen.

Het voorhanden hebben van een wapen

Het voorhanden hebben van een wapen vergt een vergunning. Deze vergunning wordt slechts verleend aan personen die voldoen aan specifieke voorwaarden. Krachtens artikel 11, §3, 6°, van de wet van 8 juni 2006 dient hiervoor een medisch attest te worden voorgelegd “dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen”.

De Nationale Raad betreurt de gekozen formulering van dit artikel. De kwalificatie “arts” brengt niet de bevoegdheid met zich het “in staat zijn een wapen te manipuleren” te attesteren. Enkel zou een arts eventueel kunnen attesteren dat de aanvrager geen fysieke of mentale tegenindicaties vertoont voor het voorhanden hebben van een wapen zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen. De Nationale Raad nodigt de artsen dan ook uit om het hierbijgevoegde model van attest te gebruiken.

De Nationale Raad is bovendien van mening dat enkel de behandelende arts, die eventueel de beheerder is van het Globaal Medisch Dossier, indien de patiënt over een dergelijk medisch dossier beschikt, de medische geschiktheid voor het voorhanden hebben van een wapen zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen kan attesteren.

Het medisch attest waarvan sprake in artikel 11 van de wet van 8 juni 2006 heeft immers als doel de afwezigheid van medische tegenindicaties die het voorhanden hebben van een wapen duidelijk zouden beletten (bijvoorbeeld alcoholisme, depressie en epilepsie) te attesteren.

Het dragen van een wapen

Artikel 14 van de wet van 8 juni 2006 bepaalt :

“De verzoeker moet een attest voorleggen van een daartoe door de minister van Justitie erkend arts dat hij geen fysieke of mentale tegenindicaties vertoont voor het dragen van een vuurwapen”.

De Nationale Raad heeft geen kennis van een bestaande procedure tot erkenning van attesterende artsen in het kader van wapendrachtvergunningen.

De Nationale Raad is van mening dat deze artsen in ieder geval contact dienen op te nemen met de behandelende arts alvorens een dergelijk attest op te stellen.

Dit advies vervangt de adviezen van de Nationale Raad van 19 februari 2002 en van 19 oktober 2002 over dezelfde problematiek.

Bijlage : 1 model van medisch attest.

MEDISCH ATTEST

In toepassing van art. 11, § 3, 6°, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, B.S. 9 juni 2006.

Ondergetekende, ................................................................................................,
arts, verklaart hierbij dat :

de heer / mevrouw 1 : ........................................................................................

1 Het onnodige schrappen.

geboren te : ........................................op : .........................................

adres : .........................................................................................
..........................................................................................

op heden : ..................................

geen fysieke noch mentale tegenindicatie vertoont voor het voorhanden hebben van een wapen in de zin van de aangehaalde wet.

DATUM :

Handtekening en stempel arts


1 Het onnodige schrappen.

Geneeskunde (Preventieve-)04/06/2005 Documentcode: a109013
Het screenen van leerlingen op druggebruik door een Centrum voor Leerlingenbegeleiding (CLB)

Een arts vraagt aan de Nationale Raad zijn advies van 21 juni 2003 te verduidelijken waarin wordt gesteld dat het screenen van leerlingen op druggebruik geen taak is van de CLB-arts (Tijdschrift Nationale Raad nr. 101, september 2003, p. 5).

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad is het met u eens dat de CLB-arts een preventieve opdracht heeft zoals vermeld in het Decreet van de Vlaamse Raad van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding.
Het advies van 21 juni 2003 stelt duidelijk dat het de taak is van het CLB-team om leerlingen preventief te informeren omtrent de algemene problematiek van druggebruik, en dat een leerlingspecifiek pedagogisch contract kan worden afgesloten tussen de school, de leerling en eventueel de ouders. Hierin zijn begeleiding, opvolging en ondersteuning de voornaamste doelwitten.

De Nationale Raad is van mening dat het niet tot de preventieve opdracht van de CLB-arts behoort om leerlingen op druggebruik te screenen. Inderdaad, het screenen op druggebruik dient gezien te worden in het kader van de ordehandhaving en in het kader van de controle op de naleving van de wetgeving, en is dus een politionele taak.

De CLB-arts kan desgevallend wel, met uitdrukkelijke instemming van de leerling, in het kader van een leerlingspecifiek pedagogisch project, bij leerlingen bij wie via welke weg ook druggebruik wordt vastgesteld en met instemming van de school, een urinetest verrichten en aldus deze controlerende taak op zich nemen.

Volgens de omstandigheden komt het de CLB-arts toe te oordelen over de opportuniteit de ouders te betrekken bij deze beslissing.

Beroepsgeheim18/09/2004 Documentcode: a106007
Gezondheidsboekje

Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad zijn standpunt voor betreffende het project van een huisarts die een gezondheidsboekje wenst in te voeren bestemd voor patiënten ouder dan 6 jaar, als verlenging van het zuigelingenboekje.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad wijst erop dat hij herhaaldelijk adviezen heeft uitgebracht betreffende analoge projecten: gezondheidsboekje, gezondheidskaart, dossier toegankelijk via internet, enz.

Zonder a priori gekant te zijn tegen dergelijke realisaties, wijst de Nationale Raad op de beperkingen en de problemen van het voorgestelde gezondheidsboekje, dat niet verplicht kan zijn, noch in hoofde van de patiënt noch in hoofde van de zorgverleners.

Terwijl het nut van gezondheidsboekjes, ontworpen met een specifiek doel (vaccinatieboekje, groeicurve, diabetesboekje, behandeling met antistollingsmiddelen), duidelijk werd aangetoond, is daarentegen de doeltreffendheid van een boekje met een algemenere doelstelling, die gezondheidspromotie, besparingen door het niet herhalen van onderzoeken en een betere continuïteit van de verzorging groepeert, moeilijker vast te stellen. Ze hangt immers af van de kwaliteit en van de voorstelling van de opgetekende gegevens en zeer in het bijzonder van de manier waarop ze actueel werden gehouden. Bovendien moeten de gegevens worden gevalideerd en zo nauwkeurig mogelijk zijn. Ten slotte is het therapeutische gedeelte het meest veeleisende; het regelmatig bijhouden ervan, inzake posologie, maar ook inzake nevenverschijnselen, vergt een niet-verwaarloosbare tijdsinvestering.

Zelfs in de beste omstandigheden kan een dergelijk medisch boekje nooit het equivalent vormen van een goed bijgehouden medisch dossier.

Het gezondheidsboekje mag geen enkele reclame bevatten. Bovendien moet de informatie over de toegang tot de zorg en andere diensten volledig zijn en mag ze niet het resultaat zijn van een selectie. De praktische gegevens (spoedtelefoonnummer, lijst van de ziekenhuizen en van de artsen in de streek, enz.) kunnen trouwens, net zoals de algemene preventieraadgevingen, ter beschikking worden gesteld van de patiënten via afzonderlijke brochures. Op die manier kunnen ze regelmatig en zonder problemen worden bijgewerkt.

Dergelijk boekje kan slechts worden geconcretiseerd met de toestemming van de patiënt die voldoende werd ingelicht over het belang, maar ook over de beperkingen en de potentiële risico’s ervan.

Ten slotte moet de initiatiefnemer van het gezondheidsboekje de betrokken patiënt ervan in kennis stellen dat het gezondheidsboekje, dat een samenvatting van zijn medische geschiedenis en andere gevoelige gegevens bevat, is bestemd voor de verschillende zorgverstrekkers. Hij moet hem eveneens wijzen op zijn recht de toegang tot dit boekje te weigeren aan eender welke persoon die niet is betrokken bij de hem betreffende zorgverlening, bijvoorbeeld de verzekeraar, de werkgever… zoals dit gebeurt voor elk medisch dossier. Het is aangewezen dat deze informatie wordt vermeld op het boekje.

Consent (Fully Informed-)27/09/2003 Documentcode: a102003
Oncologische equipes en patiëntenrechten

Een provinciale raad legt een vraag voor van een patholoog-anatoom aan wie in het kader van het opzetten van een oncologiecentrum binnen zijn instelling wordt gevraagd iedere week een lijst van de oncologische gevallen door te geven aan zijn collega's oncologen. Deze lijst moet hen toelaten op de wekelijkse multidisciplinaire vergaderingen de artsen uit te nodigen die de patiënt bij het begin gevolgd en verzorgd hebben (huisarts, internist, chirurg, ...).
De patholoog vraagt of het deontologisch verantwoord is dat hij zonder voorafgaande toestemming van de betrokken patiënt aan de ene arts een lijst doorgeeft van patiënten van een andere arts en of de bedoelde multidisciplinaire consultaties niet in strijd zijn met het principe dat de patiënt zelf zijn arts(en) kiest.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 27 september 2003 het probleem dat aan een provinciale raad voorgelegd werd door dokter X alsook het voorlopige antwoord dat hij hem deed geworden. Zijn vraag kadert in de herstructurering van de oncologische zorg waarvan de koninklijke besluiten van 21.03.03 bekendgemaakt werden in het Belgisch Staatsblad van 24 april laatstleden.

Zoals de provinciale raad onderstreepte, hebben de deontologische problemen die voortvloeien uit deze nieuwe wetsbepalingen onder meer betrekking op de overdracht van gegevens van een kankerpatiënt aan artsen die de patiënt niet aangezocht heeft om een diagnose te stellen of om zijn aandoening te behandelen en die vervolgens betrokken zullen worden bij de besluitvorming gedurende het ziektebeloop.

Eerst en vooral blijkt het nuttig evenwicht te scheppen tussen, enerzijds, het nut dat de patiënt kan hebben bij de uitwisseling van informatie tijdens een multidisciplinair consult tussen specialisten in het vlak van oncologie en zijn behandelende artsen en, anderzijds, de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, zijn recht op informatie en zijn recht op de eerbiediging van zijn therapeutische opties.

Het wetenschappelijk belang van een geordend consult tussen ervaren deskundigen kan moeilijk betwist worden. Toch dient de patiënt steeds centraal te staan; overwegingen van technische, administratieve of zelfs financiële aard mogen niet primeren op de wil van de patiënt.

Uit eerbied voor zijn autonomie en om vlotter te kunnen nadenken over de vraag of hij instemt met het verzorgingsproces, dient hij steeds op voorhand behoorlijk ingelicht te worden - zoals overigens geëist wordt door de wet betreffende de patiëntenrechten - over de redenen van dit multidisciplinair consult, over het verloop ervan, over de deelnemers en hun specialisme, en over de betrokkenheid van zijn huisarts bij de discussie. Vervolgens dient altijd zijn toestemming gevraagd en verkregen te worden alvorens de beoefenaren tot wie hij zich niet gewend heeft, optreden.

Deze laatsten moeten zo terughoudend mogelijk trachten te handelen, moeten de vertrouwelijkheid van de gegevens eerbiedigen en moeten ervoor oppassen zich onvoorzichtig te mengen in de fundamentele relatie tussen de patiënt en zijn behandelende artsen.

Wat de precieze vraag betreft van onze collega patholoog-anatoom, namelijk of hij aan het in zijn ziekenhuis op te richten oncologiecentrum de lijst ter beschikking mag stellen van de positief gebleken wegnemingen met de bedoeling de artsen die de patiënt in eerste instantie gevolgd en verzorgd hebben uit te nodigen op de geplande wekelijkse multidisciplinaire vergaderingen, blijkt dat hij het probleem goed ingeschat heeft door voor te stellen dat de patiënt in de allereerste plaats uitvoerig ingelicht dient te worden over de geboden mogelijkheden en dat zijn toestemming verkregen dient te worden vóór eender welke overdracht van medische gegevens aan het oncologiecentrum. Voorts meent de Nationale Raad dat de behandelende arts(en) van de patiënt, die een rechtstreekse relatie met hem onderhoudt (en), het meest geschikte kanaal is (zijn) om deze informatie over te brengen en de toestemming van de patiënt te bevestigen.

Geneeskunde (Preventieve-)21/06/2003 Documentcode: a101004
Het screenen, door een Centrum voor Leerlingenbegeleiding (CLB), van leerlingen op druggebruik en het afnemen van zwangerschapstests bij leerlingen
Een arts verantwoordelijk voor de preventieve gezondheidszorg binnen de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) van een bepaalde regio vraagt het standpunt van de Orde van geneesheren betreffende het screenen door een CLB-arts van leerlingen op druggebruik enerzijds en het afnemen van zwangerschapstests bij leerlingen die mogelijk zwanger zijn anderzijds.

Advies van de Nationale Raad :

Meer bepaald is uw eerste vraag of een CLB-arts leerlingen mag screenen op druggebruik, wanneer het leerlingen betreft die een leerlingspecifiek pedagogisch contract hebben afgesloten met een school, naar aanleiding van een incident waarbij een leerling betrapt werd op het bezit en/of het gebruik van drugs, het dealen van drugs in en rond de school of wanneer een leerkracht of iemand anders op school vermoedt dat de leerling drugs gebruikt.

Uw tweede vraag betreft het afnemen van zwangerschapstests bij leerlingen die mogelijk zwanger zouden kunnen zijn.

Als antwoord op uw eerste vraag stelt de Nationale Raad dat het niet tot de wettelijke preventieve opdracht van de CLB-arts behoort routinematig leerlingen op druggebruik te screenen. Screenen op druggebruik dient gezien te worden in het kader van de ordehandhaving en in het kader van de controle op de naleving van de wetgeving terzake, en is dus een politionele en geen medisch preventieve taak.

Betreffende het leerlingspecifiek pedagogisch contract stelt de Nationale Raad dat dit geen medisch contract is, noch een behandelingsovereenkomst. Leerlingen die drugs gebruiken, drugs bezitten of deze dealen begaan immers een strafbaar feit waarbij noch de CLB-arts, noch het CLB-team een wettelijke taak te vervullen hebben. Indien hierbij individueel en met uitdrukkelijke instemming van de leerling of van de ouders een regelmatige screening bij middel van een urinetest wordt afgesproken met de school, kan het CLB deze controlerende taak niet op zich nemen. Met het akkoord van de betrokkene kan deze taak toevertrouwd worden aan een behandelende arts.
Het is wel de taak van het CLB-team om leerlingen preventief te informeren omtrent de algemene problematiek van druggebruik. Bij een probleemgeval kan een leerlingspecifiek pedagogisch contract afgesloten worden tussen de school, de leerling en eventueel de ouders. Hierin kunnen afspraken worden gemaakt rond de gedragsregels die men van de leerling verwacht. Begeleiding, opvolging en ondersteuning zijn hier de voornaamste betrachtingen. Indien via welke weg ook druggebruik of drugbezit wordt vastgesteld dan kan de betrokkene aangemoedigd worden een behandelende arts te raadplegen.

Als antwoord op de tweede vraag betreffende het afnemen van een zwangerschapstest bij leerlingen die zwanger zouden kunnen zijn, stelt de Nationale Raad dat ook dit niet behoort tot de wettelijke bevoegdheid van een CLB-arts.

Zoals u zelf zegt is het eerder de preventieve taak van de CLB-arts leerlingen te begeleiden en te steunen en samen na te gaan waar een eventuele zwangerschapstest en de daaraan gekoppelde hulpverlening en/of zorg het best gebeurt.

Persoonlijke levenssfeer01/02/2003 Documentcode: a100003
Preventieve geneeskunde - Opsporing op grote schaal

Preventieve geneeskunde – Opsporing op grote schaal

Een vzw legt aan de Nationale Raad een project voor met betrekking tot het sensibiliseren van de bevolking voor "het absolute cardiovasculaire risico" aan de hand van een test met een wetenschappelijk gehomologeerd apparaat en een berekeningsprogramma op computer. Dit project wordt georganiseerd zonder aanwezigheid van farmaceutische firma's. Doel is systematisch te verwijzen naar de huisarts.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft al meermaals zijn belangstelling laten blijken voor de campagnes die worden gevoerd om de bevolking voor gezondheidsproblemen te sensibiliseren en heeft zijn steun betuigd aan een aantal van deze initiatieven.

De Nationale Raad kan echter het door u beschreven project niet onderschrijven, en dit om volgende redenen.

Een predictieve test dient te worden verricht in voorwaarden die de hoogste wetenschappelijk betrouwbaarheid waarborgen, om te voorkomen dat de deelnemers ten onrechte ongerust gemaakt of gerustgesteld zouden worden. Het ex-tempore doseren van bloedlipiden en bloedglucose bij onvoorbereide personen beantwoordt niet aan dit criterium.

Een mogelijk alarmerend resultaat kan enkel worden medegedeeld indien de nodige omkadering aanwezig is, waardoor dit resultaat genuanceerd kan worden en de te treffen diagnostische en therapeutische maatregelen besproken kunnen worden. In uw project lijkt dergelijke ondersteuning niet te zijn verzekerd.

Het past niet dat dergelijke depistage wordt verricht buiten medeweten en zonder medewerking van de behandelende geneesheer.

Bovendien waarborgt het project de anonimiteit van de deelnemers en van hun gegevens niet.

Controle (Medische-)18/01/2003 Documentcode: a100001
Controlegeneeskunde

Een provinciale raad wordt regelmatig om advies gevraagd inzake het door de controlearts voorafgaandelijk contacteren van de behandelende arts wanneer eerstgenoemde niet akkoord gaat met de duur van de verleende arbeidsongeschiktheid.
Hij legt aan de Nationale Raad een ontwerptekst ter goedkeuring voor.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren besprak in zijn vergadering van 18 januari 2003 uw brief van 9 juli 2002 in verband met de controlegeneeskunde en deelt u de volgende gegevens mede :

  1. De bij artikel 126, § 4, van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalde regel wordt herinnerd en becommentarieerd in tal van adviezen van de Nationale Raad .

    Deze adviezen zijn merendeels unaniem : de controlearts moet voorafgaandelijk contact opnemen met de behandelend arts alvorens een beslissing te nemen die de beslissing van deze laatste wijzigt.

    Bovendien preciseren deze adviezen hoe deze contactname dient te verlopen: rechtstreeks en mondeling. Indien dit werkelijk onmogelijk is, kan een schriftelijk contact volstaan .

  2. Ofschoon de wet van 13 juni 1999 (B.S. 13 juli 1999) betreffende de controlegeneeskunde niet uitdrukkelijk voorziet in de bovenstaande verplichting, belet dit de Orde evenwel niet te waken over deze deontologische regel.

    Wij herinneren eraan dat deze regel gerechtvaardigd wordt door het feit dat “De arbeidsongeschiktheid (ziekteverlof) immers een essentieel element van de behandeling is, die slechts op een wetenschappelijk verantwoorde manier kan worden bepaald mits kennis van alle onderliggende factoren, kennis eigen aan de behandelingssituatie. Het komt dus aan de controlerende geneesheer toe hierover de nodige bijkomende informatie in te winnen alvorens deze ongeschiktheid te weerleggen.”

    Deze regel blijkt niet onverenigbaar te zijn met de ratio legis van de wet van 13 juni 1999, noch, in het bijzonder, met artikel 8 van deze laatste .

    De Nationale Raad verklaart zich dan ook akkoord met de door de Provinciale Raad van X voorgelegde ontwerptekst die de kwestieuze deontologische verplichting wenst te behouden, mits wijziging van de herhaaldelijk voorkomende term "werkonbekwaamheid" in "arbeidsongeschiktheid".

Ontwerptekst van de Provinciale Raad van X :

Deontologische houding van de controleartsen

In het kader van medische controle op werkonbekwaamheid in opdracht van een werkgever wordt de Provinciale Raad regelmatig om advies gevraagd over het contacteren door de controlearts van de behandelende geneesheer in geval deze niet akkoord gaat met de duur van de werkonbekwaamheid.

Deze vragen komen de laatste maanden veelvuldig voor. Dit heeft te maken met de steeds groeiende verwarring omtrent de schijnbaar verschillende regelgevingen ter zake en de daaruit voortvloeiende tegenstrijdige interpretaties.

Om welke regelgevingen gaat het ?

  1. Orde van Geneesheren (Code Geneeskundige Plichtenleer) : Art. 126 par. 4 : bepaalt dat de controlearts in elk geval contact moet opnemen met de behandelende geneesheer vooraleer een beslissing te nemen die deze van de behandelende geneesheer wijzigt.
    • contact moet rechtstreeks en mondeling zijn, indien onmogelijk dan pas schriftelijk
    • deze contactname moet rechtstreeks met de behandelende geneesheer gebeuren, dus zonder tussenkomst van patiënt
    • de controlearts draagt de verantwoordelijkheid hiervoor
  2. Personeelsleden Vlaamse Gemeenschap :
    1. Statutaire en contractuele personeelsleden van de diensten van de Vlaamse Regering (omzendbrief 12 oktober 2000) :
      - de patiënt moet, indien hij/zij niet akkoord is met de beslissing van de controlegeneesheer tot vervroegde werkhervatting, zelf een initiatief nemen : hij/zij moet onmiddellijk contact opnemen met zijn behandelende geneesheer en deze moet zelf de controlegeneesheer contacteren binnen de 24 uur na beslissing van deze laatste ... anders wordt de beslissing van de controlearts als definitief beschouwd, en kan er ook geen arbitrage plaatsvinden.
    2. Besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 1998 (wijzigt Besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1993), en bijzonder geldt voor de personeelsleden van het Vlaams Gemeenschapsonderwijs :
      Dit Besluit bepaalt dat, wat betreft de procedure vermeld onder punt 2.a), diezelfde regeling van kracht is.
  3. Personeelsleden van de Federale Overheid of van een organisme dat bij de A.G.D. is aangesloten voor controle op ziekte-afwezigheden :
    Wanneer de controlearts van oordeel is dat de onderzochte persoon vroeger het werk kan hervatten dan het voorgeschreven ziekteverlof van de behandelende geneesheer, maakt hij/zij dit kenbaar aan de beambte. De vervroegde diensthervatting mag pas ingaan op de tweede dag volgend op het onderzoek.
    Wanneer de patiënt zich benadeeld voelt door de beslissing van de controlearts, moet hij/zij het initiatief nemen door hiertegen beroep aan te tekenen en contact op te nemen met zijn/haar behandelende geneesheer. Deze laatste moet binnen de 48 uur na het controle-onderzoek contact opnemen met de arts die de controle heeft uitgevoerd.
  4. Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid : Wet betreffende de controlegeneeskunde van 13 juni 1999 :
    - de controlearts oefent zijn opdracht uit, hij overhandigt zo spoedig mogelijk, eventueel na raadpleging van diegene die het geneeskundig getuigschrift heeft afgeleverd, zijn bevindingen schriftelijk aan de werknemer.

Zowel de regeling voor personeelsleden van de Vlaamse Regering, het Besluit van de Vlaamse Gemeenschap betreffende het Vlaams onderwijspersoneel, de regeling voor de ziektecontrole van het personeel van de Federale Overheid, als de Wet betreffende de Controlegeneeskunde, hebben tot gevolg dat sommigen menen dat art. 126 par. 4 van de Code niet meer dient nageleefd te worden en dat de controlearts de behandelende arts niet meer dient te contacteren alvorens de beslissing van deze laatste te wijzigen (wat het inkorten van de duur van een werkonbekwaamheid uiteindelijk is).

Hieromtrent wenst de Provinciale Raad duidelijkheid te scheppen.

Het is juist dat de bijzondere regelingen, Besluiten en Wetgeving hierboven vermeld, de controlearts niet verplichten tot contactname met de behandelende geneesheer.

Zij verbieden het contacteren echter ook niet.

Uitgaande van de redenering dat een periode van werkonbekwaamheid deel uitmaakt van een behandeling en dat een controlearts niet kan tussenkomen in deze behandeling en dus de duur van het ziekteverlof niet kan wijzigen tenzij in akkoord met de behandelende geneesheer verplicht art. 126 par. 4 van de Code de controlearts (nog steeds) tot contactname van de behandelend geneesheer, alvorens een beslissing te nemen die deze van de behandelende collega wijzigt.
Deze contactname blijft dus een plicht, die de deontologie supplementair aan de vigerende wetgeving oplegt. Besluit en Wet leggen patiënt én arts bepaalde verplichtingen op. De Code legt de arts een bijkomende verplichting op. Dit kan perfect, tenzij de deontologische verplichting in strijd zou zijn met de Wet. In dit geval is dit duidelijk niet zo.

De Nationale Raad preciseert dat dit contact rechtstreeks en mondeling dient genomen te worden (T.N.R. 43 p. 50). In dit GSM-tijdperk kan dit toch niet onoverkomelijk zijn. Indien dit werkelijk onmogelijk is, stelt de Nationale Raad, kan een schriftelijk contact volstaan. Het dient tevens rechtstreeks te gebeuren; wat betekent zonder tussenkomst van de patiënt. De controlearts draagt hierbij de verantwoordelijkheid1 en kan desgevallend zelfs tuchtrechtelijke sancties oplopen.

De Provinciale Raad wenst deze deontologische plicht te benadrukken. Deze verplichting geldt voor alle artsen die controle op ziekteverlof uitoefenen, inclusief de controleartsen in opdracht van alle andere al of niet parastatale instellingen (o.a. de N.M.B.S., de Post, elektriciteits- en watermaatschappijen, overheden van steden, gemeenten en provincies, ...) al of niet in loondienst.

Hier aansluitend wenst de Provinciale Raad nogmaals de bindende richtlijnen van de Code (Art. 121, § 1, 2 en 3) te herhalen, waarbij het deontologisch niet kan om voor één patiënt, voor eenzelfde problematiek, cumulatief arbeids- of verzekeringsgeneeskundige taken enerzijds en controlegeneeskundige taken anderzijds door één en dezelfde geneesheer te laten uitvoeren.

De Provinciale Raad hoopt met deze mededeling klaarheid te brengen in deze materie waarrond de laatste maanden (jaren) onduidelijkheid ontstaan was en alzo conflictsituaties waarvan patiënt uiteindelijk vaak het slachtoffer is, tussen behandelende artsen en controleartsen te voorkomen.

Uw Provinciale Raad.
1-6-02


Aangezien de evolutie van de telematica, alsook de melding van de e-mail adressen in de Lijst van de Provinciale Raad, wenst de Raad u nog te herinneren aan de gedragsregels die verbonden zijn bij het doorsturen van medische gegevens via electronische weg. Deze moeten m.b.v. een dubbel sleutelsysteem beveiligd worden waarbij de gecertifieerde sleutels van de N.R. en in bepaalde gevallen ook de P.G.P.-sleutels hiervoor kunnen gebruikt worden. Een zending, electronisch ondertekend met een door de Orde gecertifieerde digitale handtekening, kan zo dus beschouwd worden als een document met een originele handtekening. In de praktijk betekent dit dat de controleartsen, via geëncrypteerde en electronisch gehandtekende mails, de behandelende geneesheren op de hoogte kunnen brengen van hun standpunten betreffende de duur van een werkonbekwaamheid, alsook hun motivatie hieromtrent, enkel en alleen indien een rechtstreeks mondeling contact onmogelijk is gebleken.

  • Zie onder meer : advies van 1977, OT nr. 26, p. 48; advies van 16 september 1989, TNR nr. 46, p. 28; advies van 20 juni 1992, TNR nr. 57, p. 27; advies van 20 maart 1993, TNR nr. 60, p. 33; advies van 7 september 1996, TNR nr. 75, p. 41; advies van 23 augustus 1997, TNR nr. 79, p. 19; advies van 16 mei 1998, TNR nr. 81, p. 16.
  • Zie in het bijzonder het advies van 7 september 1996, TNR nr. 75, p.41.
  • Zie advies van 16 mei 1998, TNR nr. 81, p. 16 en advies van 1977, OT nr. 26, p. 48.
  • Artikel 8 van de wet van 13 juni 1999 betreffende de controlegeneeskunde houdende toevoeging van een artikel 31 aan de Wet van 13 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten : art. 31, § 3, 2de lid : “De controlearts gaat na of de werknemer werkelijk arbeidsongeschikt is, verifieert de waarschijnlijke duur van de arbeidsongeschiktheid en, in voorkomend geval, de andere medische gegevens voorzover die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen van deze wet…”.