keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Bevoegdheid van de arts21/11/2009 Documentcode: a128001
Metingen betreffende de geschiktheid tot fysieke activiteit

Op 21 maart 2009 verstrekte de Nationale Raad een advies m.b.t. de "MobilOforme". Deze rondtrekkende caravan waar men "een "stand van zaken" van zijn fysieke conditie en een aangepast bewegingsschema [kan ] verkrijgen" is een initiatief van Partenamut. Deze mutualiteit betreurt dat de Nationale Raad zijn advies verstrekte zonder meer inlichtingen te hebben ingewonnen en stuurt daarom een uitvoerige beschrijving van dit initiatief.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 21 november 2009 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren uw brief van 15 juli 2009 betreffende de "MobilOforme".

Het advies van 21 maart 2009 werd uitgebracht naar aanleiding van een concrete vraag van de Nationale Raad van de Orde van apothekers. Deze wilde weten of onze Raad van oordeel was dat bepaalde handelingen (metingen en geen "zelfmetingen" om de fysieke conditie van personen te beoordelen) voorbehouden moeten worden aan artsen. Bij zijn vraag had hij de documenten gevoegd waarin de "MobilOforme" voorgesteld wordt. De Nationale Raad heeft vervolgens zijn advies verstrekt op grond van de hem bij KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren toegekende bevoegdheden.

U heeft ons een dossier bezorgd met een gedetailleerde beschrijving van de "MobilOforme".

Eerst en vooral stellen wij in de vragenlijst betreffende de geschiktheid tot fysieke activiteit vast dat de kandidaat, na de vragenlijst volledig te hebben ingevuld, de volgende voorgedrukte zin dient te ondertekenen : "Met de ondertekening van dit document erken ik,..., dat elke test en/of fysieke activiteit een risico inhoudt. Ik bevestig de voorgestelde test uit te voeren op mijn eigen en volledige verantwoordelijkheid en stel Partenamut-santé asbl en Partena-Mutualité Libre vrij van elke aansprakelijkheid voor om het even welke schade die zou kunnen optreden bij of wegens de test. Ik erken kennis genomen te hebben van de bepalingen betreffende de persoonlijke levenssfeer."

Bovendien stellen wij in het gedeelte "omkadering" van de MobilOforme vast dat reanimatiemateriaal aanwezig is met een defibrillator, een tracheokit en een zuurstofkit.

De Nationale Raad blijft bij zijn standpunt van 21 maart 2009 aangezien fysieke testen een potentieel risico inhouden voor de gezondheid van de personen die ze uitvoeren, ook al is het risico gering. Bij het lezen van uw documenten voelt hij zich gesterkt in zijn mening.

Bevoegdheid van de arts21/03/2009 Documentcode: a125013
Metingen betreffende de geschiktheid tot fysieke activiteit

De Orde van apothekers werd op de hoogte gebracht van het initiatief ‘MobilOforme’ van een ziekenfonds waarvoor de samenwerking van enkele apothekers gevraagd werd. Deze actie betreft een rondtrekkende caravan waarmee testen en conditieraadgevingen worden voorgesteld aan personen ouder dan 18 jaar.

Aan de Nationale Raad van de Orde wordt gevraagd of sommige van de uitgevoerde handelingen voorbehouden zijn aan artsen.

Antwoord van de Nationale Raad op een vraag van de Orde van Apothekers :

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren heeft in zijn vergadering van 21 februari en van 21 maart 2009 uw brief van 12 januari 2009 besproken.

U wenst te weten of de Orde van geneesheren vindt dat sommige handelingen (metingen en geen “zelfmetingen” om de fysieke conditie van de personen vast te stellen) dienen te worden voorbehouden aan artsen. Bij uw schrijven hebt u een brief van Partenamut gevoegd waarin dit ziekenfonds de “MobilOform” beschrijft die aan iedereen die geïnteresseerd is een “stand van zaken” van zijn fysieke conditie voorstelt : op basis van een vragenlijst betreffende de geschiktheid tot fysieke activiteit, van antropometrische metingen en van dynamische testen wordt er een bewegingsschema uitgewerkt aangepast aan ieders conditie.

De Nationale Raad is van mening op de eerste plaats dat een goed uitgevoerde anamnese door een arts een vereiste is om de capaciteit van een persoon om een test uit te voeren zonder groot gevaar voor zijn gezondheid te evalueren. Een vragenlijst betreffende de geschiktheid tot fysieke activiteit kan dit niet helemaal vervangen.

Aangezien fysieke testen een potentieel risico kunnen inhouden voor de gezondheid van de personen die ze moeten ondergaan, zelfs al is dit risico klein, is de Nationale Raad van mening dat deze testen slechts mogen worden uitgevoerd in aanwezigheid van een arts, onder zijn toezicht en zijn verantwoordelijkheid, des te meer daar de “MobilOforme” een breder publiek wil sensibiliseren.

Pacemaker24/01/2009 Documentcode: a125003
Verwijdering van pacemaker na overlijden

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren behandelde de problematiek omtrent het invullen van model III C en het attest waarbij de vaststellende arts bevestigt dat overledene al dan niet een pacemaker bezit.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 24 januari 2009 besprak de Nationale Raad van de Orde van geneesheren een brief betreffende de “Documenten overlijden – medisch attest en model III C”.

In toepassing van artikel 28 van het besluit van de Vlaamse regering van 14 mei 2004 tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria, moet, indien de overledene een implantaat draagt dat werkt op een batterij, deze batterij worden verwijderd voor de begraving of crematie.

Aldus moet een batterij niet dadelijk na de vaststelling van het overlijden verwijderd worden.

Artsen zijn wettelijk niet verplicht een pacemaker bij een overledene te verwijderen.

De wet bepaalt dat pacemakers moeten verwijderd worden voor crematie, maar vermeldt niet door wie dat moet gebeuren.

In zijn advies van 12 mei 2007 (Verwijdering post mortem van batterijen van implantaten, TNR 117, p.6) is de Nationale Raad van mening dat een batterij verwijderd moet worden door een arts die daartoe bekwaam is. Indien de behandelende arts of de arts die het overlijden heeft vastgesteld meent die bekwaamheid niet te hebben, moet die taak worden toegewezen aan een andere daartoe wel bekwame arts. Daarvoor kan eventueel de beëdigde arts die door de ambtenaar van de burgerlijke stand is aangesteld om de doodsoorzaken na te gaan (cf. art. 21, § 1, tweede lid, van het Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 betreffende de begraafplaatsen en de lijkbezorging) in aanmerking komen.

De arts die de batterij heeft verwijderd, kan zulks certifiëren met een attest.

Pacemaker12/05/2007 Documentcode: a117008
Verwijdering post mortem van batterijen van implantaten

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging stuurde een provinciale raad op 10 mei 2006 een verzoek om advies door van een huisartsenvereniging met betrekking tot de verwijdering post mortem van de batterijen van implantaten.
De Nationale Raad formuleerde een advies op 24 juni 2006 o.m. op basis van het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria.
Op 5 oktober 2006 legde Nationale Raad 3 vragen van organisatorische aard met betrekking tot deze problematiek voor aan de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering.
Nadat hij het antwoord van minister M. Keulen ontving op 27 maart 2007, beëindigde de Nationale Raad de studie van dit dossier met volgend standpunt.

Advies van de Nationale Raad :

U vindt hierbij kopie (bijlage 1) van het u destijds toegestuurde advies van 24 juni 2006 m.b.t. de post mortem verwijdering van batterijen van implantaten.

In een brief van 5 oktober 2006 had de Nationale Raad enkele problemen, volgens hem niet van deontologische maar wel van organisatorische aard, voorgelegd aan de bevoegde minister, de heer M. Keulen (bijlage 2).

De Nationale Raad laat u thans kopie geworden van het antwoord van de minister (bijlage 3).

Concluderend in dit dossier tijdens zijn vergadering van 12 mei 2007, is de Nationale Raad van mening :

  1. dat hij zijn principiële stellingname handhaaft, zoals geformuleerd in het advies van 24 juni 2006;
  2. dat hij niet de bevoegdheid heeft om een procedure te regelen m.b.t. de aanduiding van een andere arts, ingeval een arts, zich niet bekwaam achtend, de verwijdering van batterijen niet uitvoert;
  3. dat afspraken voor zulke procedure best tot stand komen op het lokaal niveau door toedoen van de betrokken organisaties (huisartsenkringen, directies en medische raden van ziekenhuizen) en overheid.

Bijlage 1 : Advies van de Nationale Raad van 24 juni 2006 :

In zijn vergadering van 24 juni 2006 besprak de Nationale Raad uw brief van 10 mei 2006 betreffende de adviesaanvraag in verband met gerezen problemen naar aanleiding van de inwerkingtreding van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.

Artikel 28 van het Besluit van de Vlaamse regering van 14 mei 2004 tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria bepaalt dat een batterij moet worden verwijderd voor de begraving of crematie. Aldus moet een batterij niet dadelijk na de vaststelling van het overlijden verwijderd worden.

De Nationale Raad is van mening dat een batterij verwijderd moet worden door een arts die daartoe bekwaam is.
Indien de behandelende arts of de arts die het overlijden heeft vastgesteld meent die bekwaamheid niet te hebben, moet die taak worden toegewezen aan een andere daartoe wel bekwame arts.

Daarvoor kan eventueel de beëdigde arts die door de ambtenaar van de burgerlijke stand is aangesteld om de doodsoorzaken na te gaan (cf. art. 21, §1, tweede lid van het Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 betreffende de begraafplaatsen en de lijkbezorging) in aanmerking komen.

De arts die de batterij heeft verwijderd, kan zulks certifiëren met een attest.

Bijlage 2 : Brief van de Nationale Raad van 5 oktober 2006 aan de heer M. Keulen, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering :

Geachte minister,

Betreft: de post mortem verwijdering van de batterij van een implantaat.

Een huisartsenkring verzocht de Nationale Raad om advies over die materie.

De Nationale Raad onderzocht de ter zake toepasselijke wetgeving (Decreet van het Vlaams Parlement van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en lijkbezorging – Besluit van 14 mei 2004 van de Vlaamse Regering tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria), alsook twee documenten afkomstig van de Administratie Binnenlandse Aangelegenheden (Standpunt van 29 november 2004 van de permanente werkgroep begraafplaatsen en lijkbezorging – Omzendbrief van 10 maart 2006).

In zijn vergadering van 24 juni 2006 formuleerde de Nationale Raad de in de bijgaande brief verwoorde mening.

In essentie komt het er op neer dat een arts die zich daartoe niet bekwaam acht, de taak van de verwijdering van een inplantbatterij niet op zich kan nemen.

De Nationale Raad is er zich wel van bewust dat met dit deontologisch standpunt andere problemen, zijn inziens van organisatorische aard en behorende tot de bevoegdheid van de overheid, nog niet opgelost zijn (en dit des te meer als de overledene zich niet in een ziekenhuis bevindt), zoals onder meer:

  1. als een arts, zich ertoe niet bekwaam achtend, die verwijdering niet uitvoert, welke procedure dient gevolgd te worden ter aanduiding van de persoon (andere arts / eventueel begrafenisondernemer?) die de verwijdering wel zal kunnen uitvoeren?

  2. in de hierboven geciteerde omzendbrief van 10 maart 2006 wordt melding gemaakt van een speciale regeling voor de verwijdering van een interne defibrillator (ICD).
    De tijd nodig om de in die speciale procedure voorziene personen (de cardioloog van het centrum waar de ICD werd ingeplant, de firma die het toestel leverde, een afgevaardigde van die firma) te contacteren en te mobiliseren kan een belangrijk probleem leveren, te meer als men rekening houdt met het feit dat in bepaalde religies de begrafenis binnen een zeer korte tijdspanne (binnen de 24 of 48 uren) moet gebeuren.
    Een minder omslachtige procedure zou wellicht kunnen uitgewerkt worden in samenspraak met de centra die erkend zijn voor de implantatie van ICD’s.

  3. is er, met het oog op de zorg voor het milieu, een precieze procedure wat betreft de bestemming van die verwijderde batterijen?

De Nationale Raad dankt u bij voorbaat voor uw antwoord, waarin u hem, zo nodig, bovendien zou kunnen aanwijzen tot welke andere instanties hij zich best ook zou wenden teneinde voor het medisch corps over die problematiek alle nodige inlichtingen te bekomen

Bijlage 3 : Antwoord van minister M. Keulen van 27 maart 2007 :

Betreft : Orde der geneesheren – Post mortem verwijdering van een batterij van een implantaat.

Mijnheer de Voorzitter,

Bij brief d.d. 5 oktober 2006 deelt U mee dat de Nationale Raad de problematiek van de post mortem verwijdering van de batterij van een implantaat heeft onderzocht en de mening is toegedaan dat een arts die zich niet bekwaam acht de batterij van een implantaat te verwijderen, deze taak van de verwijdering niet op zich kan nemen.

Wat de drie problemen betreft die dit standpunt uitlokken, deel ik U het volgende mee :

  1. Het lijkt aangewezen dat een arts de verwijdering van de batterij van een implantaat uitvoert en dat dit niet overgelaten wordt aan een begrafenisondernemer. Indien een arts zich niet in staat acht dit zelf uit te voeren, dan moet de Nationale Raad van de orde der geneesheren intern de te volgen procedure regelen om een andere arts aan te duiden. Het uitwerken van deze procedure lijkt geen taak te zijn die de Vlaamse overheid moet uitvoeren. De Nationale Raad van de orde der geneesheren is daartoe het best geschikt.

  2. De regeling tot het verwijderen van een interne defibrillator (ICD) werd uitgewerkt door professor dr. Hein Heidbüchel en dr. B. Adriaenssens van het Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg te Leuven, die dit in een brief d.d. 8 december 2004 aan mij hebben voorgesteld. Ik heb hun voorstel aanvaard en de regeling werd opgenomen in de omzendbrief BA 2006/03 van 10 maart 2006. Er werd van uitgegaan dat beide dokters met kennis ter zake hun voorstel hebben uitgewerkt.

  3. De vraag betreffende de bestemming van de verwijderde batterijen behoort tot de bevoegdheid van de Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Graaf de Ferraris-gebouw, 3de verdieping, Koning Albert II-laan 20, bus 8, 1000 Brussel (tel. : 02/553 80 05, e-mail : aminal@lin.vlaanderen.be).

Informatica30/09/2006 Documentcode: a114004
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid

Het wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid werd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers aangenomen op 13 juli 2006 (DOC 51 2594/009) en voor eventueel onderzoek en amendering overgezonden aan de Senaat (artikel 78 van de Grondwet) (1). De wet snijdt een reeks aspecten aan van de zorgpraktijk die deontologische vragen doen rijzen zoals bijvoorbeeld : de uitbreiding van de bevoegdheden van de vroedvrouwen, de bescherming van de persoonsgegevens, de controlegeneeskunde, de erkenning van de commissies voor medische ethiek.

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren stelt de senatoren in kennis van enkele bezwaren betreffende de voorgelegde tekst.

Advies van de Nationale Raad :

1/ Hoofdstuk I : Vroedvrouwen

De artikelen 2 tot 29 van het wetsontwerp zijn verontrustend om meer dan een reden.

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren beschouwt de multidisciplinaire samenwerking als een hoofdbeginsel van de geneeskundige plichtenleer. Deze samenwerking is des te noodzakelijker daar elk gezondheidsberoep zijn eigen bijzonderheden heeft. Artikel 177 van de Code van geneeskundige plichtenleer leidt de arts bij zijn verhouding met de andere medische beroepen. De Nationale Raad meent dat het ontwerp een nieuwe benadering vergt van de samenwerking tussen artsen en vroedvrouwen. Doordat elk gezondheidsberoep zijn bijzonderheden heeft, dient ieder van de actoren zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen : dit is een voorwaarde voor samenwerking tussen beroepsbeoefenaars. Zodra een zwangerschap als “normaal” wordt beschouwd, dient het onderscheid inzake verantwoordelijkheid tussen artsen en vroedvrouwen bepaald te worden, waarbij ieder zijn verantwoordelijkheid dient op te nemen voor de handelingen die hij verricht. Verschillende problemen inzake verantwoordelijkheid dreigen zich te stellen, meer bepaald met betrekking tot de vaststelling of een zwangerschap “normaal” dan wel “risicovol” is of met betrekking tot het vastleggen van de handelingen die, in het kader van een “normale” zwangerschap, uitsluitend onder de bevoegdheid van artsen vallen en die welke uitgevoerd mogen worden door vroedvrouwen. Hierbij moet ook benadrukt worden dat zwangerschap en bevalling zich kenmerken door soms onverwachte evoluties waardoor wat normaal is snel kan omslaan naar “abnormaal” en “risicovol” en zelfs “levensbedreigend”. Er dienen dwingende afspraken te worden gemaakt voor het doorverwijzen van patiënten en het opvangen van verwikkelingen. Een duidelijke definitie van de bevoegdheden van ieder is onontbeerlijk om te vermijden dat de gehele aansprakelijkheid op de artsen valt. De vroedvrouwen dienen zich dan ook adequaat te verzekeren.

Wat de risicopreventie betreft, betreurt de Nationale Raad dat de tekst aan de Koning de plicht oplegt, na enkel het advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen te hebben ingewonnen, de handelingen te bepalen die verricht mogen worden door de vroedvrouwen. Hoewel de Federale Raad voor de Vroedvrouwen nog opgericht dient te worden (artikel 21, nieuw noviesdecies, § 4), mogen wij ervan uitgaan dat deze raad terecht hoofdzakelijk uit vroedvrouwen zal bestaan. Bij de vaststelling van de handelingen die verricht mogen worden door vroedvrouwen dient echter rekening gehouden te worden met het advies van artsen. Het vastleggen van de potentiële risico’s van een bepaalde handeling en van de vereiste bevoegdheid om ze te verrichten, mag niet alleen de taak zijn van de vroedvrouwen. De Nationale Raad meent dat de Koning niet alleen het advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen dient in te winnen, maar ook dat van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde en van de andere betrokken wetenschappelijke verenigingen.

Het wetsontwerp bepaalt dat de vroedvrouwen geneesmiddelen zullen mogen voorschrijven, onder meer in het kader van de opvolging van normale zwangerschappen en bevallingen, en bij de zorg aan gezonde pasgeborenen, dit zowel binnen als buiten het ziekenhuis. De aanvaardbaarheid van een dergelijk voorstel hangt af van de vereiste kennis van de pathologie en de farmacologie. Een grondige evaluatie van de opleidingsonderdelen die leiden tot het diploma van vroedvrouw is dan ook onontbeerlijk.

Het wetsontwerp laat ook de houders van de beroepstitel van vroedvrouw toe om functionele echografieën uit te voeren. Het is onontbeerlijk dat de vroedvrouwen beschikken over de erkende wetenschappelijke bekwaamheid om dit soort echografie uit te voeren en dat de echografieën voor het opvolgen van de zwangerschap waarvoor medische bekwaamheid vereist is, uitgevoerd worden onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van een gespecialiseerd arts.

2/ Hoofdstuk III : Wijzigingen van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong

Artikel 21 van de wet van 5 juli 1994 bepaalt dat de door de Koning aangewezen geneesheren-ambtenaren belast zijn met de controle op de toepassing van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan.

De Nationale Raad hecht er bijzonder veel belang aan dat de taken waarvoor een medische bekwaamheid vereist is, uitgevoerd worden door artsen en dat de persoonlijke gezondheidsgegevens, waarvan de traceerbaarheid wettelijk bepaald is, uitsluitend verwerkt worden door beoefenaren van de gezondheidszorgberoepen die gebonden zijn door het beroepsgeheim.

3/ Hoofdstuk V : Wijzigingen van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen

De Nationale Raad stelt zich vragen bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de patiënten in het door het wetsontwerp voorgestelde systeem, meer bepaald met betrekking tot de overdracht van de nog niet anoniem gemaakte gegevens aan de technische cel, bedoeld bij de artikelen 155 en 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.

Wij kunnen alleen maar vaststellen dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich reeds herhaaldelijk uitgesproken heeft met betrekking tot de toepassing van artikel 156. De Nationale Raad acht het onontbeerlijk deze commissie te betrekken bij een project van dergelijke omvang.

De Nationale Raad betreurt bovendien dat de wetgever bepaalt dat in het kader van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, geen enkele machtiging vereist is voor de terbeschikkingstelling en het gebruik van de gegevens bedoeld bij het tweede en derde lid van de derde paragraaf van artikel 156, terwijl de toepassingsmodaliteiten voor ditzelfde tweede en derde lid terzelfder tijd toevertrouwd worden aan de Koning. De Koning verkrijgt aldus een ruime volmacht en de controlemogelijkheden op zijn daden worden beperkt.

4/ Hoofdstuk VI : Kankerregister

De Nationale Raad maakt ernstig bezwaar met betrekking tot de eerbiediging van het beroepsgeheim en van de persoonlijke levenssfeer van de patiënten in het kader van artikel 45 quinquies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, zoals het voorgesteld is in artikel 39 van het wetsontwerp.

Vooreerst meent de Raad dat het ongeoorloofd is het identificatienummer van de sociale zekerheid van de patiënt (INSZ) te verzamelen ten voordele van de Stichting ‘Kankerregistratie”. Hij meent dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat de waterdichtheid van de informatiecircuits gewaarborgd wordt tussen de persoonlijke gezondheidsgegevens en de sociale zekerheidsgegevens, evenals tussen de persoonlijke gezondheidsgegevens en de rijksregistergegevens (zie advies van de Nationale Raad van 26 november 2005 betreffende het BeHealthproject, Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 111, maart 2006, p. 5 zie ook de daarin vermelde adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer).

Bovendien kan de Nationale Raad niet aanvaarden dat de in de Stichting tewerkgestelde personen onbeperkte toegang zouden hebben tot de persoonsgegevens. Reeds vanaf het verzamelen van de gegevens bij de ziekenfondsen zijn strikte coderingsmaatregelen noodzakelijk.

5/ Hoofdstuk VII : Sectoraal Comité voor de Gezondheidsgegevens

In verband met dit onderwerp verwijst de Nationale Raad naar zijn advies van 26 november 2005 betreffende het BeHealthproject, punt 4/ (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 111, maart 2006, p. 5).

6/ Hoofdstuk VIII : Ziekenhuizen; Afdeling 2 : rechten van de patiënt

De Nationale Raad meent dat de voorgestelde bepalingen in artikel 48 van het ontwerp de transparantie naar de patiënt toe ten goede komen.

7/ Hoofdstuk X : patiëntenrechten

De Nationale Raad stelt tot zijn genoegen vast dat de wetgever door het voorgestelde artikel 61 duidelijkheid schept met betrekking tot het toepassingsgebied van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.

In verband met artikel 62 vindt de Raad het jammer dat het voorstel geen rekening houdt met het volgende standpunt dat reeds geformuleerd werd in zijn advies van 16 februari 2002 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 95, maart 2002, p. 3).

“Evenmin kan de Nationale Raad nalaten erop te wijzen dat de voorliggende tekst nauwelijks enige kwalificatie voorziet voor de door de patiënt aangewezen vertrouwenspersoon. Belangrijk in dit vlak is dat er niet alleen een vertrouwensrelatie moet zijn tussen de patiënt en de aangewezen persoon maar dat er eveneens een vertrouwensrelatie moet kunnen ontstaan tussen deze persoon en de beroepsbeoefenaar. Men kan zich toch moeilijk voorstellen dat een behandelaar die goede redenen heeft om een vertrouwenspersoon niet te vertrouwen hem confidentiële informatie gaat verstrekken over zijn patiënt.”

Tot slot maakt de Nationale Raad enig voorbehoud met betrekking tot het voorgestelde artikel 64.

Ten eerste op taalkundig gebied : de formulering van het artikel, in het bijzonder de woorden “in afwijking van §§ 1 en 2”, schept verwarring. Wat vervolgens het inhoudelijke aspect betreft, heeft de Nationale Raad er in principe geen bezwaar tegen dat de door de patiënt aangewezen vertegenwoordiger, de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner een klacht kunnen indienen. De tekst zou echter wel duidelijker moeten zijn met betrekking tot het feit dat deze mogelijkheid enkel bestaat indien de meerderjarige patiënt niet meer in staat is zijn rechten zelf uit te oefenen en niet valt onder een van de bij artikel 13 van de wet van 22 augustus 2002 bedoelde statuten.

Voorts is het essentieel dat het recht een klacht in te dienen in die gevallen niet systematisch recht zou mogen geven om kennis te nemen van de gehele zaak. In heel wat gevallen zou de mededeling van bepaalde gegevens waarover de ombudsdienst beschikt aan de vertegenwoordiger of aan de echtgenoot de belangen van de patiënt ernstig kunnen schaden, bijvoorbeeld wanneer de patiënt geweigerd heeft persoonlijke gegevens die hem betreffen mede te delen.

8/ Hoofdstuk XIII : Responsabilisering van de zorgverstrekkers

Wat het voorstel van wijziging van artikel 140 van de wet van 14 juli 1994 (art. 96 van het ontwerp) betreft, stelt de Nationale Raad zich vragen nopens de zin van de vermindering van zijn vertegenwoordiging binnen het Comité voor de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. Bovendien is hij van oordeel dat het belangrijk is dat zijn vertegenwoordigers over een beslissende stem beschikken. De ordinale vertegenwoordiging dient het algemeen belang.

Wat artikel 108 van het ontwerp betreft heeft de Nationale Raad vragen over de draagwijdte van de aansprakelijkheid van de stagemeester zoals bedoeld in artikel 157, § 2, van de wet van 14 juli 1994.

9/ Hoofdstuk XVIII : Wijzigingen van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon

De Nationale Raad stelt vast dat rekening gehouden werd met zijn advies ter zake van 13 december 2003 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 103, maart 2004, p. 10) in die zin dat het aantal geanalyseerde protocollen dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de ministeriële machtiging van de ethische commissie verminderd wordt.

(1) Op 26 oktober 2006 werd het wetsontwerp nagenoeg ongewijzigd aangenomen in de Senaat.
Hoofdarts25/05/2002 Documentcode: a097007
Medische permanentie in de intensieve zorg

Op 11 oktober 2001 drukte de Nationale Raad zijn bezorgdheid uit met betrekking tot het Koninklijk besluit van 27 april 1998 (Belgisch Staatsblad van 19 juni 1998) dat de normen vastlegt inzake de medische permanentie in de intensieve zorg (zie Tijdschrift Nationale Raad nr. 94, december 2001, p. 6-7).
Op 18 december 2001 antwoordde mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, als volgt :

"Ik heb uw brief dd. 11 oktober 2001 in goede orde ontvangen en met grote belangstelling gelezen.

Uw verzoek betrof de herziening van artikel 14 van het KB van 27 april 1998 betreffende de erkenningsnormen voor functies intensieve zorg. Volgens u kunnen de punten 1, 2 en 3 van voornoemd artikel niet in overeenstemming worden gebracht met punt 5 van datzelfde artikel.
In uw brief stelde u voor het punt vijf te schrappen. Op die manier kan de medische permanentie in een functie intensieve zorg enkel worden verzekerd door geneesheren-specialisten in de inwendige geneeskunde, heelkunde, of anesthesie-reanimatie (of in bijzondere gevallen door een geneesheer-specialist in de pediatrie : art. 14, punt 4) voor zover zij bovendien houder zijn van een bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg.

De ratio legis van artikel 14 is logisch en rechtvaardigt het onderscheid tussen enerzijds specialisten met een bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg, en anderzijds specialisten die die titel niet hebben.

Het artikel heeft tot doel de medische permanentie te verzekeren in functies intensieve zorg. Vandaar dat zij een voldoende ruim aantal artsen de gelegenheid geeft om die permanentie waar te nemen.

Wanneer de wetgever enkel de geneesheren-specialisten met bijzondere titel in de intensieve zorg hiertoe de mogelijkheid zou laten, is het niet ondenkbaar dat hij niet in zijn opzet zal slagen. Zulke geneesheren zijn immers schaars en worden in eerste instantie ingezet om de rol van geneesheer-diensthoofd van een functie intensieve zorg te vervullen (cfr. art. 13 van hetzelfde KB).

Het is met andere woorden uit vrees dat geen permanentie kan worden gewaarborgd dat ook geneesheren-specialisten zonder bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg in dit verband de verantwoordelijkheid kunnen opnemen.

De wetgever heeft geen monopoliepositie willen toekennen aan titularissen van een bijzondere beroepstitel intensieve zorg. Niettemin heeft hij hen expliciet in artikel 14 vernoemd als zijnde bevoegd om de permanentie waar te nemen. Vermoedelijk is dit gebeurd omwille van psychologische beweegredenen en kan men het de beheerder niet kwalijk nemen dat hij een specialist met bijzondere beroepstitel zal verkiezen boven een die de titel niet heeft, wanneer hij de vrije keuze heeft.

Met artikel 14 heeft de wetgever enkel minimumeisen willen vaststellen en een zo ruim mogelijke keuzevrijheid willen laten zodat de medische permanentie in een functie intensieve zorg op een degelijke wijze kan worden georganiseerd.
Gelet op het gebrek aan intensivisten, zou dit laatste niet kunnen worden gerealiseerd wanneer enkel zij de permanentie kunnen waarborgen.

Voorts beweert u dat art. 21 van het KB van 27 april 1998, dat de permanente bijscholing van het personeel voorschrijft, enkel van toepassing zou zijn op het verpleegkundig personeel.

Met bijscholing bedoelt men het op de hoogte blijven van nieuwe evoluties en technieken binnen de sector teneinde de kwaliteit van de prestaties of van de dienst of functie in het algemeen, te verbeteren.
Er bestaat geen enkele reden (noch rechtstreeks, noch af te leiden uit de ratio legis) om aan te nemen dat de wetgever in artikel 21 enkel het verpleegkundig personeel viseert. Zodoende is eenieder, tewerkgesteld in een functie intensieve zorg, aan deze verplichting onderworpen.

Ik hoop oprecht dat ik u wat meer inzicht heb bijgebracht met betrekking tot de hierboven besproken artikels en pleit voor het behoud van de huidige wetgeving.

Hoofdarts29/09/2001 Documentcode: a094005
Medische permanentie in de intensieve zorg

Op 18 november 2000 bracht de Nationale Raad een advies uit over medische permanentie in de intensieve zorg (Tijdschrift Nationale Raad nr. 91, maart 2001, p. 7).
Terzelfder tijd stuurde de Nationale Raad zijn opmerkingen over het KB van 27 april 1998 dat de normen terzake vastlegt naar mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
Op 23 mei 2001 antwoordde minister M. AELVOET als volgt :

"Wij hebben kennis genomen van uw brieven dd. 23 november 2000 en 26 april 2001 betreffende de ziekenhuiswacht in de intensieve zorg, waarin u uw bezorgdheid uit over het feit dat artsen die niet over de vereiste bekwaamheid beschikken aan de wachtrol deelnemen en over het probleem dat een beheerder bepaalde specialisten kan verplichten om wachtdiensten te vervullen in de intensieve zorg terwijl ze hiervoor niet bekwaam zijn.

Als antwoord verwijzen wij naar het koninklijk besluit van 27 april 1998 (B.S. van 19 juni 1998) waarbij een aantal bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, van toepassing zijn op de functie voor intensieve zorg en meer bepaald op de organisatie van de medische permanentie in de intensieve zorg :

  1. De intensieve zorg wordt beschouwd als een functie van een ziekenhuis zoals bedoeld in artikel 76bis, ingevoegd door de wet van 30 december 1988 in de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987.

  2. Art. 13 ...
    Het medisch team bestaat, naast de geneesheer-diensthoofd, uit erkende geneesheren-specialisten in de heelkunde, inwendige geneeskunde, anesthesie-reanimatie of in één van de daartoe behorende subspecialismen, of in specifieke omstandigheden in de pediatrie, die houder zijn van de bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg. Er dient naar gestreefd te worden dat alle voormelde disciplines vertegenwoordigd zijn binnen het medisch team.

  3. Art. 14.
    De medische permanentie in de functie wordt waargenomen door minstens één geneesheer die exclusief verbonden is aan het ziekenhuis waarvan de functie deel uitmaakt en die één van de volgende kwalificaties bezit :
    [1° ....]
    5° een geneesheer-specialist in de inwendige geneeskunde, de heelkunde, de anestesie-reanimatie of in een subspecialisme, of, voor specifieke gevallen een geneesheer-specialist in de pediatrie;

  4. Art. 15 ....
    De artsen die aan de medische permanentie deelnemen mogen niet langer dan 24 uur na elkaar dienst hebben.

  5. Art. 21 ....
    De geneesheer-diensthoofd, het verpleegkundig middenkader en de hoofdverpleegkundige staan gezamenlijk in voor de permanente bijscholing van het personeel."

Wij hopen dat de verwijzing naar die wettelijke voorschriften u een duidelijk antwoord geeft op uw vragen betreffende de overeenstemming tussen deontologische normen, bekwaamheidsnormen en de van kracht zijnde wetsbepalingen."

Aangezien dit antwoord niet tegemoetkomt aan de bekommernissen van de betrokken artsen beslist de Nationale Raad de minister opnieuw aan te schrijven.

Tweede brief van de Nationale Raad aan minister M. AELVOET :

De Nationale Raad staat erop u zijn bezorgdheid uit te drukken aangezien hij meent dat aan zijn voornaamste bekommernis niet werd tegemoetgekomen.

Overeenkomstig de punten 1, 2 en 3 van artikel 14 vloeit de bekwaamheid van de geneesheren-specialisten in de inwendige geneeskunde, de heelkunde, de anesthesie-reanimatie of in een subspecialisme voort uit de cumulatie van hun specialisme met een bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg. Maar in functie van punt 5 van hetzelfde artikel zijn deze specialisten die deze bijzondere titel niet bezitten eveneens bekwaam om deze medische permanentie te verzekeren.

Kan de wens van een kwaliteitsgeneeskunde vervuld worden door wettelijk toe te laten dat artsen die de bekwaamheid ervoor niet bezitten verplicht worden hooggespecialiseerde handelingen te verrichten waarvoor zij aansprakelijk kunnen worden gesteld ?

Artikel 21 van hetzelfde besluit voorziet in een permanente bijscholing van het personeel door de geneesheer-diensthoofd, het verpleegkundig middenkader en de hoofdverpleegkundige. Deze bepaling is volgens ons van toepassing op het verpleegkundig personeel en kan de onbekwaamheid van de bij punt 5 van artikel 14 bedoelde specialisten niet opvullen.

Zou het bijgevolg niet gepast zijn dit punt 5 te schrappen waarvan de praktische toepassing op het terrein de patiënten kan blootstellen aan medische fouten door de onbekwaamheid van de zorgverstrekker die soms onder een betreurenswaardige druk staat van de beheerder die zich baseert op de letterlijke toepassing van het besluit ?

Wij zouden het ten zeerste op prijs stellen indien u deze kwestie zou willen herbekijken.

De Nationale Raad licht het artsensyndicaat dat het probleem voorlegde in over deze stand van zaken.

Spoedgevallen21/04/2001 Documentcode: a093002
Werkingskosten van de gespecialiseerde functie spoedgevallenzorg

In het kader van de behandeling van een disciplinair dossier dat bij hem aanhangig werd gemaakt door de medische raad van een ziekenhuis die er zich over beklaagde dat een collega-gynecoloog geen gevolg gaf aan het verzoek tot betaling van een bijdrage voor de organisatie van de gespecialiseerde functie “spoedgevallen”, vraagt een provinciale raad of de adviezen die de Nationale Raad uitbracht in verband met de organisatie en de financiering van de algemene wachtdienst en van de medische permanentie in ziekenhuisverband ook toepasselijk zijn op de gespecialiseerde functie spoedgevallenzorg (KB van 27 april 1998) dan wel of er terzake specifieke richtlijnen gelden.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 21 april 2001 uw adviesaanvraag van 24 januari 2001 met betrekking tot de eventuele verplichting van artsen die niet bevoegd zijn deel te nemen aan de gespecialiseerde functie spoedgevallenzorg bij te dragen in de werkingskosten ervan.

De Nationale Raad bevestigt dat zijn in uw brief aangehaalde adviezen op de voorgelegde problematiek toepasselijk zijn. Terzake werden door de Nationale Raad geen andere richtlijnen uitgevaardigd.

De Nationale Raad kaartte bij mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, reeds het probleem aan van het opnemen in de wachtrol intensieve zorgen van artsen die hiertoe niet bevoegd zijn (Tijdschrift Nationale Raad nr. 91, maart 2001, p. 7). Naar aanleiding van deze vraag stuurt de Nationale Raad een herinneringsbrief naar de minister.

Advies van de Nationale Raad van 18 november 2000, TNR nr. 91, maart 2001, p. 7 :

Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.

De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.

Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.

Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.

In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.

De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, te sturen :

Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.

Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.

Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.

Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.

Hoofdarts18/11/2000 Documentcode: a091009
Ziekenhuiswachtdienst intensieve zorg

Een artsensyndicaat maakt bij de Nationale Raad melding van de ongerustheid die bij vele collega's leeft sinds het van kracht worden van de nieuwe normen inzake de spoeddiensten en de M.U.G. (Koninklijke besluiten van 27 april 1998). Eén van zijn leden neemt als orthopedisch chirurg niet alleen deel aan de wachtdienst orthopedie maar ook aan de wachtdienst spoedgevallen-traumatologie van het ziekenhuis waar hij werkzaam is. De verantwoordelijke voor de organisatie van de wachtdienst in het ziekenhuis plaatst deze arts echter ook op de wachtlijst voor de dienst intensieve zorgen. Hoewel de wet dit laatste toelaat, meent betrokken arts dat hij niet opgeleid is om op de dienst intensieve zorgen te werken. Bovendien bevestigde de verzekeringsmaatschappij waarbij het ziekenhuis is aangesloten hem dat zijn contract burgerlijke aansprakelijkheid geen activiteiten dekt waarvan men zich bewust is er niet de nodige opleiding voor te hebben genoten. Evenmin is in dit geval de aansprakelijkheid van de organisatoren van dergelijke dienst of activiteit (diensthoofd, hoofdgeneesheer en medische raad) noch die van het ziekenhuis verzekerd.
Erop wijzend dat, ondanks het advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30), vele artsen door de ziekenhuisbeheerder onder druk worden gezet vraagt het artsensyndicaat dit advies te actualiseren.

Advies van de Nationale Raad :

Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.

De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.

Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.

Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.

In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.

De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu te sturen :

Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.

Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.

Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.

Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.

Advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30) :

In zijn vergadering van 14 december 1985, heeft de Nationale Raad zijn antwoord van 19 oktober 1985 verduidelijkt :

De Nationale Raad wenst te bevestigen dat het de taak is van alle geneesheren die in een ziekenhuis werkzaam zijn, aldaar een wachtdienst te organiseren.
Een geneesheer die zich onbevoegd acht om aan de wachtdienst deel te nemen, wordt wel geacht in de werkingskosten bij te dragen.
De bijdrage wordt door de medische raden bepaald. Mocht daaromtrent onenigheid ontstaan, dan kan elke geneesheer zich tot zijn provinciale raad richten.

Advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 29) :

De Nationale Raad stelt met genoegen vast dat de termen van artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Hoofdstuk 3, art. 113 tot 118) (1) volgens dewelke elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan de wachtdienst moet deelnemen of aan de werkingskosten ervan bijdragen, in Uw brief niet in vraag worden gesteld.

Op deze regel bestaan geen algemene uitzonderingen; afwijkingen moeten worden voorgelegd aan de beoordeling van de provinciale raad.

De Nationale Raad is van oordeel dat de financiering van de medische wachtdienst in een ziekenhuisinstelling door de artsen moet worden gewaarborgd. Dat is namelijk een deontologische verplichting. Het bedrag van de financiële bijdrage van zij die niet persoonlijk aan de wachtdienst deelnemen, wordt vastgelegd door de medische raad. In geval van deontologische geschillen tussen de medische raad en één of meer artsen van de instelling, moet het probleem ter beoordeling aan de provinciale raad worden overgelegd.

(1) Art. 113 - De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische plicht.
Art. 114 -Elke geneesheer moet, naargelang van het geval, de nodige maatregelen nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen.
Art. 115 -Wachtdiensten worden eensdeels opgericht om de geneesheer in staat te stellen de continuïteit van de verzorging te waarborgen en anderdeels om aan dringende oproepen gevolg te kunnen geven.
Art. 116 -De organisatie van deze wachtdiensten berust bij de beroepsverenigingen of de met dat doel opgerichte plaatselijke organisaties.
De werkingsmodaliteiten van deze diensten en de wachtrol dienen aan de provinciale raad te worden medegedeeld.
Art. 117 -Elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde moet, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan deze wachtdiensten deelnemen.
Uitzonderingen worden om gezondheidsredenen, omwille van hoge leeftijd of om andere geldige redenen, toegestaan.
Geschillen worden aan de provinciale raad voorgelegd.
De provinciale raden nemen maatregelen tegen de geneesheren die weigeren aan de wachtdienst deel te nemen of tot de werkingskosten ervan bij te dragen.
Art. 118 -Onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig verzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.