Resultaten
Resultaten
Verwijdering post mortem van batterijen van implantaten
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging stuurde een provinciale raad op 10 mei 2006 een verzoek om advies door van een huisartsenvereniging met betrekking tot de verwijdering post mortem van de batterijen van implantaten.
De Nationale Raad formuleerde een advies op 24 juni 2006 o.m. op basis van het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 mei 2004 tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria.
Op 5 oktober 2006 legde Nationale Raad 3 vragen van organisatorische aard met betrekking tot deze problematiek voor aan de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering.
Nadat hij het antwoord van minister M. Keulen ontving op 27 maart 2007, beëindigde de Nationale Raad de studie van dit dossier met volgend standpunt.
Advies van de Nationale Raad :
U vindt hierbij kopie (bijlage 1) van het u destijds toegestuurde advies van 24 juni 2006 m.b.t. de post mortem verwijdering van batterijen van implantaten.
In een brief van 5 oktober 2006 had de Nationale Raad enkele problemen, volgens hem niet van deontologische maar wel van organisatorische aard, voorgelegd aan de bevoegde minister, de heer M. Keulen (bijlage 2).
De Nationale Raad laat u thans kopie geworden van het antwoord van de minister (bijlage 3).
Concluderend in dit dossier tijdens zijn vergadering van 12 mei 2007, is de Nationale Raad van mening :
- dat hij zijn principiële stellingname handhaaft, zoals geformuleerd in het advies van 24 juni 2006;
- dat hij niet de bevoegdheid heeft om een procedure te regelen m.b.t. de aanduiding van een andere arts, ingeval een arts, zich niet bekwaam achtend, de verwijdering van batterijen niet uitvoert;
- dat afspraken voor zulke procedure best tot stand komen op het lokaal niveau door toedoen van de betrokken organisaties (huisartsenkringen, directies en medische raden van ziekenhuizen) en overheid.
Bijlage 1 : Advies van de Nationale Raad van 24 juni 2006 :
In zijn vergadering van 24 juni 2006 besprak de Nationale Raad uw brief van 10 mei 2006 betreffende de adviesaanvraag in verband met gerezen problemen naar aanleiding van de inwerkingtreding van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.
Artikel 28 van het Besluit van de Vlaamse regering van 14 mei 2004 tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria bepaalt dat een batterij moet worden verwijderd voor de begraving of crematie. Aldus moet een batterij niet dadelijk na de vaststelling van het overlijden verwijderd worden.
De Nationale Raad is van mening dat een batterij verwijderd moet worden door een arts die daartoe bekwaam is.
Indien de behandelende arts of de arts die het overlijden heeft vastgesteld meent die bekwaamheid niet te hebben, moet die taak worden toegewezen aan een andere daartoe wel bekwame arts.
Daarvoor kan eventueel de beëdigde arts die door de ambtenaar van de burgerlijke stand is aangesteld om de doodsoorzaken na te gaan (cf. art. 21, §1, tweede lid van het Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 januari 2004 betreffende de begraafplaatsen en de lijkbezorging) in aanmerking komen.
De arts die de batterij heeft verwijderd, kan zulks certifiëren met een attest.
Bijlage 2 : Brief van de Nationale Raad van 5 oktober 2006 aan de heer M. Keulen, Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering :
Geachte minister,
Betreft: de post mortem verwijdering van de batterij van een implantaat.
Een huisartsenkring verzocht de Nationale Raad om advies over die materie.
De Nationale Raad onderzocht de ter zake toepasselijke wetgeving (Decreet van het Vlaams Parlement van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en lijkbezorging – Besluit van 14 mei 2004 van de Vlaamse Regering tot organisatie, inrichting en beheer van begraafplaatsen en crematoria), alsook twee documenten afkomstig van de Administratie Binnenlandse Aangelegenheden (Standpunt van 29 november 2004 van de permanente werkgroep begraafplaatsen en lijkbezorging – Omzendbrief van 10 maart 2006).
In zijn vergadering van 24 juni 2006 formuleerde de Nationale Raad de in de bijgaande brief verwoorde mening.
In essentie komt het er op neer dat een arts die zich daartoe niet bekwaam acht, de taak van de verwijdering van een inplantbatterij niet op zich kan nemen.
De Nationale Raad is er zich wel van bewust dat met dit deontologisch standpunt andere problemen, zijn inziens van organisatorische aard en behorende tot de bevoegdheid van de overheid, nog niet opgelost zijn (en dit des te meer als de overledene zich niet in een ziekenhuis bevindt), zoals onder meer:
als een arts, zich ertoe niet bekwaam achtend, die verwijdering niet uitvoert, welke procedure dient gevolgd te worden ter aanduiding van de persoon (andere arts / eventueel begrafenisondernemer?) die de verwijdering wel zal kunnen uitvoeren?
in de hierboven geciteerde omzendbrief van 10 maart 2006 wordt melding gemaakt van een speciale regeling voor de verwijdering van een interne defibrillator (ICD).
De tijd nodig om de in die speciale procedure voorziene personen (de cardioloog van het centrum waar de ICD werd ingeplant, de firma die het toestel leverde, een afgevaardigde van die firma) te contacteren en te mobiliseren kan een belangrijk probleem leveren, te meer als men rekening houdt met het feit dat in bepaalde religies de begrafenis binnen een zeer korte tijdspanne (binnen de 24 of 48 uren) moet gebeuren.
Een minder omslachtige procedure zou wellicht kunnen uitgewerkt worden in samenspraak met de centra die erkend zijn voor de implantatie van ICD’s.is er, met het oog op de zorg voor het milieu, een precieze procedure wat betreft de bestemming van die verwijderde batterijen?
De Nationale Raad dankt u bij voorbaat voor uw antwoord, waarin u hem, zo nodig, bovendien zou kunnen aanwijzen tot welke andere instanties hij zich best ook zou wenden teneinde voor het medisch corps over die problematiek alle nodige inlichtingen te bekomen
Bijlage 3 : Antwoord van minister M. Keulen van 27 maart 2007 :
Betreft : Orde der geneesheren – Post mortem verwijdering van een batterij van een implantaat.
Mijnheer de Voorzitter,
Bij brief d.d. 5 oktober 2006 deelt U mee dat de Nationale Raad de problematiek van de post mortem verwijdering van de batterij van een implantaat heeft onderzocht en de mening is toegedaan dat een arts die zich niet bekwaam acht de batterij van een implantaat te verwijderen, deze taak van de verwijdering niet op zich kan nemen.
Wat de drie problemen betreft die dit standpunt uitlokken, deel ik U het volgende mee :
Het lijkt aangewezen dat een arts de verwijdering van de batterij van een implantaat uitvoert en dat dit niet overgelaten wordt aan een begrafenisondernemer. Indien een arts zich niet in staat acht dit zelf uit te voeren, dan moet de Nationale Raad van de orde der geneesheren intern de te volgen procedure regelen om een andere arts aan te duiden. Het uitwerken van deze procedure lijkt geen taak te zijn die de Vlaamse overheid moet uitvoeren. De Nationale Raad van de orde der geneesheren is daartoe het best geschikt.
De regeling tot het verwijderen van een interne defibrillator (ICD) werd uitgewerkt door professor dr. Hein Heidbüchel en dr. B. Adriaenssens van het Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg te Leuven, die dit in een brief d.d. 8 december 2004 aan mij hebben voorgesteld. Ik heb hun voorstel aanvaard en de regeling werd opgenomen in de omzendbrief BA 2006/03 van 10 maart 2006. Er werd van uitgegaan dat beide dokters met kennis ter zake hun voorstel hebben uitgewerkt.
De vraag betreffende de bestemming van de verwijderde batterijen behoort tot de bevoegdheid van de Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL), Graaf de Ferraris-gebouw, 3de verdieping, Koning Albert II-laan 20, bus 8, 1000 Brussel (tel. : 02/553 80 05, e-mail : aminal@lin.vlaanderen.be).
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid
Het wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid werd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers aangenomen op 13 juli 2006 (DOC 51 2594/009) en voor eventueel onderzoek en amendering overgezonden aan de Senaat (artikel 78 van de Grondwet) (1). De wet snijdt een reeks aspecten aan van de zorgpraktijk die deontologische vragen doen rijzen zoals bijvoorbeeld : de uitbreiding van de bevoegdheden van de vroedvrouwen, de bescherming van de persoonsgegevens, de controlegeneeskunde, de erkenning van de commissies voor medische ethiek.
De Nationale Raad van de Orde van geneesheren stelt de senatoren in kennis van enkele bezwaren betreffende de voorgelegde tekst.
Advies van de Nationale Raad :
1/ Hoofdstuk I : Vroedvrouwen
De artikelen 2 tot 29 van het wetsontwerp zijn verontrustend om meer dan een reden.
De Nationale Raad van de Orde van geneesheren beschouwt de multidisciplinaire samenwerking als een hoofdbeginsel van de geneeskundige plichtenleer. Deze samenwerking is des te noodzakelijker daar elk gezondheidsberoep zijn eigen bijzonderheden heeft. Artikel 177 van de Code van geneeskundige plichtenleer leidt de arts bij zijn verhouding met de andere medische beroepen. De Nationale Raad meent dat het ontwerp een nieuwe benadering vergt van de samenwerking tussen artsen en vroedvrouwen. Doordat elk gezondheidsberoep zijn bijzonderheden heeft, dient ieder van de actoren zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen : dit is een voorwaarde voor samenwerking tussen beroepsbeoefenaars. Zodra een zwangerschap als “normaal” wordt beschouwd, dient het onderscheid inzake verantwoordelijkheid tussen artsen en vroedvrouwen bepaald te worden, waarbij ieder zijn verantwoordelijkheid dient op te nemen voor de handelingen die hij verricht. Verschillende problemen inzake verantwoordelijkheid dreigen zich te stellen, meer bepaald met betrekking tot de vaststelling of een zwangerschap “normaal” dan wel “risicovol” is of met betrekking tot het vastleggen van de handelingen die, in het kader van een “normale” zwangerschap, uitsluitend onder de bevoegdheid van artsen vallen en die welke uitgevoerd mogen worden door vroedvrouwen. Hierbij moet ook benadrukt worden dat zwangerschap en bevalling zich kenmerken door soms onverwachte evoluties waardoor wat normaal is snel kan omslaan naar “abnormaal” en “risicovol” en zelfs “levensbedreigend”. Er dienen dwingende afspraken te worden gemaakt voor het doorverwijzen van patiënten en het opvangen van verwikkelingen. Een duidelijke definitie van de bevoegdheden van ieder is onontbeerlijk om te vermijden dat de gehele aansprakelijkheid op de artsen valt. De vroedvrouwen dienen zich dan ook adequaat te verzekeren.
Wat de risicopreventie betreft, betreurt de Nationale Raad dat de tekst aan de Koning de plicht oplegt, na enkel het advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen te hebben ingewonnen, de handelingen te bepalen die verricht mogen worden door de vroedvrouwen. Hoewel de Federale Raad voor de Vroedvrouwen nog opgericht dient te worden (artikel 21, nieuw noviesdecies, § 4), mogen wij ervan uitgaan dat deze raad terecht hoofdzakelijk uit vroedvrouwen zal bestaan. Bij de vaststelling van de handelingen die verricht mogen worden door vroedvrouwen dient echter rekening gehouden te worden met het advies van artsen. Het vastleggen van de potentiële risico’s van een bepaalde handeling en van de vereiste bevoegdheid om ze te verrichten, mag niet alleen de taak zijn van de vroedvrouwen. De Nationale Raad meent dat de Koning niet alleen het advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen dient in te winnen, maar ook dat van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde en van de andere betrokken wetenschappelijke verenigingen.
Het wetsontwerp bepaalt dat de vroedvrouwen geneesmiddelen zullen mogen voorschrijven, onder meer in het kader van de opvolging van normale zwangerschappen en bevallingen, en bij de zorg aan gezonde pasgeborenen, dit zowel binnen als buiten het ziekenhuis. De aanvaardbaarheid van een dergelijk voorstel hangt af van de vereiste kennis van de pathologie en de farmacologie. Een grondige evaluatie van de opleidingsonderdelen die leiden tot het diploma van vroedvrouw is dan ook onontbeerlijk.
Het wetsontwerp laat ook de houders van de beroepstitel van vroedvrouw toe om functionele echografieën uit te voeren. Het is onontbeerlijk dat de vroedvrouwen beschikken over de erkende wetenschappelijke bekwaamheid om dit soort echografie uit te voeren en dat de echografieën voor het opvolgen van de zwangerschap waarvoor medische bekwaamheid vereist is, uitgevoerd worden onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van een gespecialiseerd arts.
2/ Hoofdstuk III : Wijzigingen van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong
Artikel 21 van de wet van 5 juli 1994 bepaalt dat de door de Koning aangewezen geneesheren-ambtenaren belast zijn met de controle op de toepassing van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan.
De Nationale Raad hecht er bijzonder veel belang aan dat de taken waarvoor een medische bekwaamheid vereist is, uitgevoerd worden door artsen en dat de persoonlijke gezondheidsgegevens, waarvan de traceerbaarheid wettelijk bepaald is, uitsluitend verwerkt worden door beoefenaren van de gezondheidszorgberoepen die gebonden zijn door het beroepsgeheim.
3/ Hoofdstuk V : Wijzigingen van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen
De Nationale Raad stelt zich vragen bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de patiënten in het door het wetsontwerp voorgestelde systeem, meer bepaald met betrekking tot de overdracht van de nog niet anoniem gemaakte gegevens aan de technische cel, bedoeld bij de artikelen 155 en 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.
Wij kunnen alleen maar vaststellen dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich reeds herhaaldelijk uitgesproken heeft met betrekking tot de toepassing van artikel 156. De Nationale Raad acht het onontbeerlijk deze commissie te betrekken bij een project van dergelijke omvang.
De Nationale Raad betreurt bovendien dat de wetgever bepaalt dat in het kader van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, geen enkele machtiging vereist is voor de terbeschikkingstelling en het gebruik van de gegevens bedoeld bij het tweede en derde lid van de derde paragraaf van artikel 156, terwijl de toepassingsmodaliteiten voor ditzelfde tweede en derde lid terzelfder tijd toevertrouwd worden aan de Koning. De Koning verkrijgt aldus een ruime volmacht en de controlemogelijkheden op zijn daden worden beperkt.
4/ Hoofdstuk VI : Kankerregister
De Nationale Raad maakt ernstig bezwaar met betrekking tot de eerbiediging van het beroepsgeheim en van de persoonlijke levenssfeer van de patiënten in het kader van artikel 45 quinquies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, zoals het voorgesteld is in artikel 39 van het wetsontwerp.
Vooreerst meent de Raad dat het ongeoorloofd is het identificatienummer van de sociale zekerheid van de patiënt (INSZ) te verzamelen ten voordele van de Stichting ‘Kankerregistratie”. Hij meent dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat de waterdichtheid van de informatiecircuits gewaarborgd wordt tussen de persoonlijke gezondheidsgegevens en de sociale zekerheidsgegevens, evenals tussen de persoonlijke gezondheidsgegevens en de rijksregistergegevens (zie advies van de Nationale Raad van 26 november 2005 betreffende het BeHealthproject, Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 111, maart 2006, p. 5 zie ook de daarin vermelde adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer).
Bovendien kan de Nationale Raad niet aanvaarden dat de in de Stichting tewerkgestelde personen onbeperkte toegang zouden hebben tot de persoonsgegevens. Reeds vanaf het verzamelen van de gegevens bij de ziekenfondsen zijn strikte coderingsmaatregelen noodzakelijk.
5/ Hoofdstuk VII : Sectoraal Comité voor de Gezondheidsgegevens
In verband met dit onderwerp verwijst de Nationale Raad naar zijn advies van 26 november 2005 betreffende het BeHealthproject, punt 4/ (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 111, maart 2006, p. 5).
6/ Hoofdstuk VIII : Ziekenhuizen; Afdeling 2 : rechten van de patiënt
De Nationale Raad meent dat de voorgestelde bepalingen in artikel 48 van het ontwerp de transparantie naar de patiënt toe ten goede komen.
7/ Hoofdstuk X : patiëntenrechten
De Nationale Raad stelt tot zijn genoegen vast dat de wetgever door het voorgestelde artikel 61 duidelijkheid schept met betrekking tot het toepassingsgebied van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
In verband met artikel 62 vindt de Raad het jammer dat het voorstel geen rekening houdt met het volgende standpunt dat reeds geformuleerd werd in zijn advies van 16 februari 2002 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 95, maart 2002, p. 3).
“Evenmin kan de Nationale Raad nalaten erop te wijzen dat de voorliggende tekst nauwelijks enige kwalificatie voorziet voor de door de patiënt aangewezen vertrouwenspersoon. Belangrijk in dit vlak is dat er niet alleen een vertrouwensrelatie moet zijn tussen de patiënt en de aangewezen persoon maar dat er eveneens een vertrouwensrelatie moet kunnen ontstaan tussen deze persoon en de beroepsbeoefenaar. Men kan zich toch moeilijk voorstellen dat een behandelaar die goede redenen heeft om een vertrouwenspersoon niet te vertrouwen hem confidentiële informatie gaat verstrekken over zijn patiënt.”
Tot slot maakt de Nationale Raad enig voorbehoud met betrekking tot het voorgestelde artikel 64.
Ten eerste op taalkundig gebied : de formulering van het artikel, in het bijzonder de woorden “in afwijking van §§ 1 en 2”, schept verwarring. Wat vervolgens het inhoudelijke aspect betreft, heeft de Nationale Raad er in principe geen bezwaar tegen dat de door de patiënt aangewezen vertegenwoordiger, de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner een klacht kunnen indienen. De tekst zou echter wel duidelijker moeten zijn met betrekking tot het feit dat deze mogelijkheid enkel bestaat indien de meerderjarige patiënt niet meer in staat is zijn rechten zelf uit te oefenen en niet valt onder een van de bij artikel 13 van de wet van 22 augustus 2002 bedoelde statuten.
Voorts is het essentieel dat het recht een klacht in te dienen in die gevallen niet systematisch recht zou mogen geven om kennis te nemen van de gehele zaak. In heel wat gevallen zou de mededeling van bepaalde gegevens waarover de ombudsdienst beschikt aan de vertegenwoordiger of aan de echtgenoot de belangen van de patiënt ernstig kunnen schaden, bijvoorbeeld wanneer de patiënt geweigerd heeft persoonlijke gegevens die hem betreffen mede te delen.
8/ Hoofdstuk XIII : Responsabilisering van de zorgverstrekkers
Wat het voorstel van wijziging van artikel 140 van de wet van 14 juli 1994 (art. 96 van het ontwerp) betreft, stelt de Nationale Raad zich vragen nopens de zin van de vermindering van zijn vertegenwoordiging binnen het Comité voor de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. Bovendien is hij van oordeel dat het belangrijk is dat zijn vertegenwoordigers over een beslissende stem beschikken. De ordinale vertegenwoordiging dient het algemeen belang.
Wat artikel 108 van het ontwerp betreft heeft de Nationale Raad vragen over de draagwijdte van de aansprakelijkheid van de stagemeester zoals bedoeld in artikel 157, § 2, van de wet van 14 juli 1994.
9/ Hoofdstuk XVIII : Wijzigingen van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon
De Nationale Raad stelt vast dat rekening gehouden werd met zijn advies ter zake van 13 december 2003 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 103, maart 2004, p. 10) in die zin dat het aantal geanalyseerde protocollen dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de ministeriële machtiging van de ethische commissie verminderd wordt.
Ziekenhuiswachtdienst intensieve zorg
Een artsensyndicaat maakt bij de Nationale Raad melding van de ongerustheid die bij vele collega's leeft sinds het van kracht worden van de nieuwe normen inzake de spoeddiensten en de M.U.G. (Koninklijke besluiten van 27 april 1998). Eén van zijn leden neemt als orthopedisch chirurg niet alleen deel aan de wachtdienst orthopedie maar ook aan de wachtdienst spoedgevallen-traumatologie van het ziekenhuis waar hij werkzaam is. De verantwoordelijke voor de organisatie van de wachtdienst in het ziekenhuis plaatst deze arts echter ook op de wachtlijst voor de dienst intensieve zorgen. Hoewel de wet dit laatste toelaat, meent betrokken arts dat hij niet opgeleid is om op de dienst intensieve zorgen te werken. Bovendien bevestigde de verzekeringsmaatschappij waarbij het ziekenhuis is aangesloten hem dat zijn contract burgerlijke aansprakelijkheid geen activiteiten dekt waarvan men zich bewust is er niet de nodige opleiding voor te hebben genoten. Evenmin is in dit geval de aansprakelijkheid van de organisatoren van dergelijke dienst of activiteit (diensthoofd, hoofdgeneesheer en medische raad) noch die van het ziekenhuis verzekerd.
Erop wijzend dat, ondanks het advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30), vele artsen door de ziekenhuisbeheerder onder druk worden gezet vraagt het artsensyndicaat dit advies te actualiseren.
Advies van de Nationale Raad :
Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.
De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.
Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.
Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.
In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.
De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu te sturen :
Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.
Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.
Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.
Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.
Advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30) :
In zijn vergadering van 14 december 1985, heeft de Nationale Raad zijn antwoord van 19 oktober 1985 verduidelijkt :
De Nationale Raad wenst te bevestigen dat het de taak is van alle geneesheren die in een ziekenhuis werkzaam zijn, aldaar een wachtdienst te organiseren.
Een geneesheer die zich onbevoegd acht om aan de wachtdienst deel te nemen, wordt wel geacht in de werkingskosten bij te dragen.
De bijdrage wordt door de medische raden bepaald. Mocht daaromtrent onenigheid ontstaan, dan kan elke geneesheer zich tot zijn provinciale raad richten.
Advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 29) :
De Nationale Raad stelt met genoegen vast dat de termen van artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Hoofdstuk 3, art. 113 tot 118) (1) volgens dewelke elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan de wachtdienst moet deelnemen of aan de werkingskosten ervan bijdragen, in Uw brief niet in vraag worden gesteld.
Op deze regel bestaan geen algemene uitzonderingen; afwijkingen moeten worden voorgelegd aan de beoordeling van de provinciale raad.
De Nationale Raad is van oordeel dat de financiering van de medische wachtdienst in een ziekenhuisinstelling door de artsen moet worden gewaarborgd. Dat is namelijk een deontologische verplichting. Het bedrag van de financiële bijdrage van zij die niet persoonlijk aan de wachtdienst deelnemen, wordt vastgelegd door de medische raad. In geval van deontologische geschillen tussen de medische raad en één of meer artsen van de instelling, moet het probleem ter beoordeling aan de provinciale raad worden overgelegd.
(1) Art. 113 - De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische plicht.
Art. 114 -Elke geneesheer moet, naargelang van het geval, de nodige maatregelen nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen.
Art. 115 -Wachtdiensten worden eensdeels opgericht om de geneesheer in staat te stellen de continuïteit van de verzorging te waarborgen en anderdeels om aan dringende oproepen gevolg te kunnen geven.
Art. 116 -De organisatie van deze wachtdiensten berust bij de beroepsverenigingen of de met dat doel opgerichte plaatselijke organisaties.
De werkingsmodaliteiten van deze diensten en de wachtrol dienen aan de provinciale raad te worden medegedeeld.
Art. 117 -Elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde moet, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan deze wachtdiensten deelnemen.
Uitzonderingen worden om gezondheidsredenen, omwille van hoge leeftijd of om andere geldige redenen, toegestaan.
Geschillen worden aan de provinciale raad voorgelegd.
De provinciale raden nemen maatregelen tegen de geneesheren die weigeren aan de wachtdienst deel te nemen of tot de werkingskosten ervan bij te dragen.
Art. 118 -Onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig verzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.