Klinische biologie - Koninklijk Besluit van 10 november 1978
Klinische biologie ‑ Koninklijk Besluit van 10 november 1978
De Nationale raad heeft, in zijn vergadering van 17 februari 1979, onderzocht welke gevolgen het Koninklijk Besluit van 10 november 1978 betreffende de erkenning van de laboratoria voor klinische biologie zou kunnen hebben op de deontologische controle op de laboratoria voor klinische biologie.
Er werd beslist volgend schrijven aan de Minister van Volksgezondheid te richten:
Mijnheer de Minister,
De Nationale Raad van de Orde der geneesheren heeft kennis genomen van het Koninklijk Besluit van 10 november 1978 betreffende de erkenning door de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu van de laboratoria voor klinische biologie.
De Nationale Raad betreurt U te moeten mededelen dat door verschillende bepalingen van dit besluit en de bijlagen, het beleid dat de Nationale Raad reeds ruim twee jaar voert met het oog op een sanering van de situatie in het vlak van de klinische biologie, in het gedrang wordt gebracht.
In 1976 werden de provinciale raden van de Orde door de Nationale Raad verzocht met kracht alle misbruiken, en meer bepaald elke vorm van commercialisering van de klinische biologie, te vervolgen.
De Provinciale Raden hebben aldus verschillende uiterst strenge tuchtstratten uitgesproken tegen artsen wegens commerciële praktijken of op grond van misbruiken van de diagnostische vrijheid (artikel 11 van het KB nr 78 van 1967).
De Raad heeft overigens een Studiecommissie opgericht die ruim overleg heeft gepleegd met alle betrokken milieus: de Faculteiten van geneeskunde, de Beroepsvereniging voor klinische biologen en de Orde van apothekers.
Aan de hand van de werkzaamheden van deze commissie, wenst de Nationale Raad aan de bevoegde instanties een rapport voor te leggen waarin verschillende oplossingen worden voorgesteld voor de problemen waarmede in ons land, in het vlak van de klinische biologie, moet worden afgerekend.
Ingevolge het Koninklijk Besluit van 10 november 1978 komen verschillende van deze overwogen of reeds genomen schikkingen weer op losse schroeven te staan.
Zo stellen wij vast, dat in artikel 1, al. 1, een definitie voorkomt die volstrekt indruist tegen artikel 2 van het Koninklijk Besluit nr 78 van 1967 waarin wordt bepaald dat de geneeskunde uitsluitend mag worden uitgeoefend door personen die in het bezit zijn van het wettelijk diploma van doctor in de genees‑, heel‑ en verloskunde of door de andere beoefenaars voorzien bij artikel 5 § 2 van datzelfde besluit.
Als men deze bepaling gaat vergelijken met de mogelijkheden die worden opgesomd onder alinea B van het 1ste artikel van het dokument op pagina 1799 tot 1803 (Belgisch Staatsblad van 14 februari 1979), komt men tot de vaststelling dat zowel een NV., een PVBA. als om het even welke persoon, eigenaar kan zijn van een laboratorium.
Het is voor het minst verwonderlijk dat de geneesheer klinisch‑bioloog in deze lange opsomming niet voorkomt.
Op dezelfde manier kan op pagina 1803 worden vastgesteld dat de persoon die terzelfdertijd bevoegd is voor het uitvoeren van analyses en belast met de leiding van het laboratorium, uiteraard een geneesheer‑specialist in de klinische biologie mag zijn maar evengoed een licentiaat in de scheikundige wetenschappen of om het even welke andere persoon.
Indien deze bepalingen in de praktijk worden toegepast, wordt het voor de Raad van de Orde onmogelijk nog langer op te treden tegen commerciële praktijken in de klinische biologie, omdat er niets valt op aan te merken als een handelsvereniging eigenaar is van het laboratorium en de verantwoordelijke en directeur de geneeskunde niet uitoefent; in dergelijk geval valt alleen de geneesheer die voorschrijft onder de jurisdictie van de Orde.
Dat is één van de redenen waarom de Nationale Raad van mening is dat de verantwoordelijkheid en de leiding van een laboratorium voor klinische biologie moeten worden toevertrouwd aan een geneesheer klinisch‑bioloog.
In het belang van de patiënten is het volstrekt noodzakelijk dat een samenwerking op wetenschappelijk vlak tot stand komt tussen de behandelende geneesheer en de geneesheer klinisch‑bioloog die het laboratorium leidt.
De Nationale Raad is derhalve van oordeel dat op zijn minst, de termen van de dokumenten gevoegd bij het besluit van 10 november 1978, moeten worden gewijzigd.
De Raad betreurt eens te meer dat de Nationale Raad van de Orde niet werd geraadpleegd in verband met een materie die, krachtens de wet, ontegensprekelijk tot zijn bevoegdheden behoort.