keyboard_arrow_right
Deontologie

Medisch dossier- Overeenkomst huisarts-patient

Medisch dossier ‑ Overeenkomst vaste huisarts‑patiënt

De Nationale Raad wordt door de Provinciale Raden van Namen, West‑Vlaanderen, Brabant (F) en Brabant (N) om advies verzocht aangaande het Koninklijk Besluit van 3 oktober 1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming van de verplichte ziekte‑ en invaliditeitsverzekering mag worden verleend in het raam van het experiment waarbij de geneesheer, houder van een getuigschrift van aanvullende opleiding, het medisch dossier van de patiënten beheert die hem hebben gekozen als hun vaste huisarts.

De Raad neemt kennis van een nota van zijn studiedienst en van de documenten die hem bezorgd werden door de provinciale raden.

Advies aan de Provinciale Raden van Antwerpen, Limburg en Oost‑ Vlaanderen:

Naar aanleiding van verscheidene adviesaanvragen in verband met het experiment 'centraal medisch dossier ‑ overeenkomst vaste huisarts ‑ patiënt' heeft de Nationale Raad deze problematiek nogmaals behandeld in zijn vergadering van 11 april 1992.

De Nationale Raad bevestigt zijn standpunt ingenomen in het advies dat hij op verzoek van Minister Ph. BUSQUIN op 24 augustus 1991 in deze materie heeft uitgebracht (Zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, december 1991, nr. 54, 33).

Ter informatie vindt u ingesloten een nota waarin verschillende deontologische problemen met betrekking tot het centraal medisch dossier en de inschrijving bij een vaste huisarts aan bod komen.

Nota aan de provinciale raden, zie blz. 17.

Advies aan de Provinciale Raad van Nederlandstalig Brabant:

Bij brief van 23 januari 1992 deed u de Nationale Raad een aantal vragen van Dr. X geworden in verband met het experiment 'centraal medisch dossier overeenkomst vaste huisarts ‑ patiënt'.

De Nationale Raad is van oordeel dat het hier niet gaat om een overeenkomst die, vóór de ondertekening ervan, ter goedkeuring aan de provinciale raad dient te worden voorgelegd. Voor het overige verwijzen wij naar het advies dat de Nationale Raad op verzoek van Minister Ph. BUSQUIN op 24 augustus 1991 in deze materie heeft uitgebracht (Zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, december 1991, nr. 54, 33).

Tevens doen wij u, ter informatie, een nota geworden waarin verschillende deontologische problemen i.v.m. het centraal medisch dossier en de inschrijving bij een vaste huisarts aan bod komen.

Nota aan de provinciale raden, zie blz. 17.

Advies aan de Provinciale Raad van West‑Vlaanderen:

In antwoord op uw brief van 13 december 1991 in verband met het experiment 'centraal medisch dossier ‑ overeenkomst vaste huisarts ‑ patiënt' verwijst de Nationale Raad naar het advies dat hij op verzoek van Minister Ph. BUSQUIN op 24 augustus 1991 in deze materie heeft uitgebracht (zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, december 1991, nr. 54, 33).

Tevens doen wij u bijgaand een nota geworden, waarin de verschillende door u overgemaakte vragen van Dr. X worden behandeld.

Nota aan de provinciale raden, zie blz. 17.

Advies aan de Provinciale Raad van Namen:

De Nationale Raad bevestigt u de goede ontvangst van uw brief van 22 november 1991 alsmede van het artikel betreffende het experiment 'centraal medisch dossier ‑ overeenkomst vaste huisarts ‑ patiënt'.

De Nationale Raad bevestigt zijn standpunt ingenomen in het advies dat hij op verzoek van Minister Ph. BUSQUIN op 24 augustus 1991 in deze materie heeft uitgebracht (zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, december 1991, nr. 54, blz. 33).

Ter bijkomende informatie vindt u ingesloten een nota waarin verschillende deontologische problemen met betrekking tot het centraal medisch dossier en de inschrijving bij een vaste huisarts aan bod komen.

Nota aan de provinciale raden, zie blz. I7.

Advies aan de Provinciale Raden van Franstalig Brabant, Henegouwen, Luik en Luxemburg:

Naar aanleiding van verscheidene adviesaanvragen in verband met het experiment 'centraal medisch dossier ‑ overeenkomst vaste huisarts‑ patiënt', heeft de Nationale Raad deze problematiek nogmaals behandeld in zijn vergadering van 11 april 1992.

De Nationale Raad bevestigt zijn standpunt ingenomen in het advies dat hij op verzoek van Minister Ph. BUSQUIN op 24 augustus 1991 in deze materie heeft uitgebracht (zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, december 1991, nr. 54, blz. 33).

Ter bijkomende informatie vindt u ingesloten een nota waarin verschillende deontologische problemen met betrekking tot het centraal medisch dossier en de inschrijving bij een vaste huisarts aan bod komen.

Nota aan de provinciale raden:

Betreft: deontologische problemen i.v.m. het K.B. van 3 oktober 1991 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming van de verplichte ziekte‑ en invaliditeitsverzekering mag worden verleend in het raam van het experiment waarbij de geneesheer, houder van een getuigschrift van aanvullende opleiding; het medisch‑dossier van de patienten beheert die hem hebben gekozen als hun vaste huisarts (Belgisch Staatsblad 26 oktober 1991).

Ronselen van patiënten.

Overeenkomstig art. 6 §1 K.B. van 3 oktober 1991 zal aan de huisarts, per tijdig ingeschreven patiënt, een forfaitaire tegemoetkoming van 200 BEF ten laste van de verplichte Z.I.V. worden uitgekeerd. Dit impliceert uiteraard dat de totale vergoeding die de huisarts ontvangt groter zal zijn naargelang er meer patiënten hem tot vaste huisarts hebben gekozen. Het is dan ook niet uitgesloten dat sommige huisartsen zouden kunnen proberen hun patiënten er van te overtuigen een overeenkomst te sluiten waarbij zij hem tot vaste huisarts kiezen. Op zichzelf zijn dergelijke praktijken nog niet te beschouwen als het ronselen van patiënten aangezien het gaat om personen die tevoren reeds de huisarts consulteerden en er zich nu moeten toe verbinden gedurende een bepaalde tijd bij voorkeur geen andere huisarts te raadplegen.

Iets anders wordt het wanneer de huisarts personen die hij vroeger nog niet als patiënt had en die eventueel een andere huisarts hadden, aan zich gaat proberen te binden. In dit geval wordt een inbreuk gepleegd op art. 19 §1 en §2 van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

Collegialiteit ‑ discriminatie.

Het K.B. van 3 oktober 1991 is enkel toepasselijk op huisartsen die erkend zijn overeenkomstig het Ministerieel Besluit van 1 december 1987 tot vaststelling van de erkenningscriteria voor de huisartsgeneeskunde. Niet‑erkende huisartsen zijn dus uitgesloten van deelname aan het experiment. Hierbij valt wel op te merken dat deze laatste categorie huisartsen niet wettelijk verplicht is medische dossiers aan te leggen; alleen erkende huisartsen moeten dossiers over hun patiënten aanleggen en bijhouden (art. 5 §1 M.B. 1 december 1987).

Volgens art. 2 van het K.B. van 3 oktober 1991 komen bovendien alleen huisartsen die niet geweigerd hebben toe te treden tot de termen van het geldende Nationaal akkoord geneesheren ‑ ziekenfondsen in aanmerking voor een vergoeding voor het aanleggen en beheren van hun patiëntendossiers. Er wordt wel niet gezegd dat het om volledig geconventioneerde huisartsen moet gaan.

Vergoeding voor het beheren van het medisch dossier.

De huisarts die deelneemt aan het experiment voorzien in het K.B. van 3 oktober 1991 ontvangt per tijdig ingeschreven patiënt waarvoor hij een medisch dossier beheert een forfaitaire tegemoetkoming ten laste van de verplichte Z.I.V. gelijk aan 200 BEF. Het toekennen van een vergoeding voor het beheren van een medisch dossier is nieuw. Tot hier toe waren (erkende) huisartsen zowel wettelijk (cfr. art. 5 §1 M.B. 1 december 1987) als deontologisch (art. 38 Code van geneeskundige Plichtenleer) verplicht tot het aanleggen en bijhouden van een medisch dossier voor hun patiënten maar van een tegemoetkoming hiervoor was geen sprake. Dit impliceert echter niet dat het deontologisch ontoelaatbaar zou zijn dat een arts een vergoeding ontvangt voor het beheer van zijn medische dossiers.

Volgens art. 7 §1 van het K.B. van 3 oktober 1991 is het totale beschikbare budget voor de experimenten i.v.m. het bijhouden van een medisch dossier voor de patiënten die een vaste huisarts kiezen vastgesteld op 60 miljoen BEF. Dit heeft tot gevolg dat niet alle patiënten er aan kunnen meedoen. Hieruit kan nochtans niet afgeleid worden dat dit zal leiden tot een discriminatie onder de patiënten. Erkende huisartsen dienen immers wettelijk en deontologisch voor al hun patiënten een medisch dossier aan te leggen en bij te houden. Het is wel mogelijk dat de vormgeving en eventueel de kwaliteit van de dossiers verschillen naargelang ze opgesteld worden voor ingeschreven dan wel voor niet‑ ingeschreven patiënten. T.a.v. niet‑ingeschreven patiënten is immers nergens bepaald aan welke (minimale) eisen een door een huisarts aangelegd medisch dossier moet beantwoorden.

Beroepsgeheim.

Het experiment zoals het voorzien is in het K.B. van 3 oktober 1991 zal wetenschappelijk onderzocht en geëvalueerd worden door twee universitaire onderzoeksteams.

Het is duidelijk dat deze onderzoeksteams toegang zullen moeten hebben tot de in het kader van het experiment beheerde medische dossiers: één van de doelstellingen van het onderzoek is immers het evalueren van de kwaliteit van het bijgehouden medisch dossier en het opstellen van criteria m.b.t. de vormgeving ervan.

Het voorgenomen onderzoek is niet strijdig met art. 43 van de Code aangezien dit artikel betrekking heeft op de wetenschappelijke werkzaamheden van de arts die zelf de medische dossiers heeft aangelegd en niet op onderzoek door bepaalde onderzoeksteams.

Art. 44 van de Code is daarentegen wel toepasselijk op de voorziene onderzoekssituatie. Van een schending van dit artikel kan op het eerste gezicht geen sprake zijn aangezien de overeenkomst tussen het Beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging van het R.I.Z.I.V. en de huisarts stipuleert dat de huisarts er zich toe verbindt, mits bewaking van het beroepsgeheim, de gegevens noodzakelijk voor de wetenschappelijke evaluatie van het experiment, te verstrekken aan de geneesheren van de onderzoeksequipes.

De bedoeling van het onderzoek bestaat er o.m. in te komen tot een vergelijking van de consumptieprofielen van vergelijkbare groepen patiënten (leeftijd, geslacht, sociale status, morbiditeit) met en zonder huisarts. Of hierdoor een inbreuk gepleegd wordt op "de onaantastbare rechten van de menselijke persoon" (cfr. art. 99 Code), meer bepaald het recht op privacy, hangt af van de manier waarop het onderzoek concreet zal verlopen.

Het onderzoek en de evaluatie zoals voorzien in het K.B. van 3 oktober 1991 zullen uitgevoerd worden door universitaire onderzoeksteams ‑ waaraan o.m. artsen verbonden zijn ‑ en niet door artsen van het R.l.Z.I.Z. De bepalingen van titel III, hoofdstuk IV van de Code van geneeskundige Plichtenleer zijn ten deze dus niet toepasselijk.

Het beroepsgeheim van de geneesheer is echter niet alleen aan de orde i.v.m. de relatie huisarts ‑ onderzoeker maar ook m.b.t. de huisarts ‑ patiëntverhouding en de relatie oorspronkelijke ‑ nieuwe huisarts.
Door het ondertekenen van de overeenkomst huisarts ‑ patiënt, verbindt de huisarts er zich toe "de patiënt te begeleiden bij het begrijpen van de informatie in zijn/haar dossier".
Een dergelijke begeleiding is echter slechts mogelijk wanneer de patiënt weet welke informatie in zijn medisch dossier is opgenomen. Indien dit zou betekenen dat de patiënt een inzagerecht moet krijgen in het medisch dossier, zou dit verder gaan dan het door art. 42 van de Code van geneeskundige Plichtenleer toegelaten meedelen aan de patiënt ‑ op zijn vraag of wanneer de arts het nuttig acht ‑ van de objectieve gegevens uit zijn medisch dossier, zoals radiografieën en resultaten van onderzoekingen.

Verder verbindt de huisarts er zich toe het medisch dossier door te geven aan de nieuwe huisarts wanneer de patiënt van huisarts wenst te veranderen. Bij gebrek aan nadere precisering hieromtrent, mag aangenomen worden dat hier bedoeld wordt het medisch dossier dat bij toepassing van art. 2 van het K.B. van 3 oktober 1991 ten minste bestaat uit een journaal, een probleemlijst, de basis‑ en persoonsgegevens i.v.m. de patiënt en de medische verslagen. Aangezien in de overeenkomst huisarts-patiënt echter sprake is van "het medisch dossier" zouden nochtans ook bijv. de persoonlijke aantekeningen van de huisarts in het dossier ‑ informatie die niet kan gerekend worden tot de objectieve elementen van een medisch dossier ‑ kunnen bedoeld worden.

Ook hier zou de huisarts een verbintenis op zich nemen die verder reikt dan zijn verplichting om, krachtens art. 41 van de Code, "op vraag van de patiënt of met diens toestemming zo spoedig mogelijk aan een andere behandelende geneesheer alle inlichtingen te verstrekken die nuttig of nodig zijn voor de vervollediging van de diagnose of de voortzetting van de behandeling."

Toepasselijkheid van art. 166 van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

De overeenkomsten die de huisarts in het kader van het K.B. van 3 oktober 1991 kan sluiten zijn overeenkomsten met patiënten en met het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het R.I.Z.I.V.

Artikel 166 van de Code heeft betrekking op overeenkomsten tussen artsen en verzorgingsinstellingen en is derhalve niet toepasselijk op de overeenkomsten bedoeld in het K.B. van 3 oktober 1991.

Toepasselijkheid van art. 171 van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

Cfr. antwoord op de vorige vraag.

Meer in het algemeen kan opgemerkt worden dat nergens in het hele K.B. van 3 oktober 1991 noch in de bijlage ervan sprake is van de uitoefening van enig deontologisch toezicht door een bestuursorgaan of een ander college. De aan de Orde der geneesheren wettelijk toegekende bevoegdheden blijven dus onaangeroerd.

Inbreuk op het recht van de patiënt op vrije keuze van zijn arts.

Omtrent deze problematiek heeft de Nationale Raad reeds een standpunt ingenomen in het advies dat hij op 24 augustus 1991 op verzoek van Minister Ph. BUSQUIN heeft uitgebracht (zie Tijdschrift Nationale Raad Orde van geneesheren, nr. 54, december 1991, 33).

Overeenkomst huisarts ‑ patiënt.

De overeenkomst huisarts ‑ patiënt is niet te beschouwen als een wet of een bestuurlijke verordening waarnaar in art. 31 van de Code wordt verwezen.

Ze heeft evenmin het karakter van een contract met een verzorgingsinstelling en dient dus niet op basis van art. 167 van de Code ter goedkeuring aan de provinciale raad te worden voorgelegd.