keyboard_arrow_right
Deontologie

Toegang tot en het gedwongen verlaten van een ziekenhuisinstelling

De voorzitter van de medische raad van een psychiatrische instelling verzoekt zijn provinciale raad om advies betreffende drie vragen:
1. in welke mate kan een ziekenhuisinstelling (zeg maar, meestal, de beheerder) een patiënt de toegang ontzeggen;
2. in welke omstandigheden kan een patiënt uit een ziekenhuisinstelling gezet worden;
3. in welke mate worden de instelling, de geneesheer, ontslagen van hun verantwoordelijkheid en verplichtingen wanneer een patiënt op eigen initiatief het ziekenhuis verlaten heeft en een "décharge" ondertekend heeft ?
De provinciale raad legt deze vragen voor aan de Nationale Raad en stelt hem in kennis van de conclusies van een commissie die gelast was dit probleem te bestuderen. De provinciale raad zelf is het volledig eens met deze conclusies en wenst ze te publiceren.

Na kennis genomen te hebben van de documenten van de provinciale raad en van een nota van zijn studiedienst, bestudeert de Raad het probleem.
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de patiënten die vrijwillig opgenomen worden in een verzorgingsinstelling en die welke gedwongen opgenomen worden.
De vragen die voorgelegd worden aan de provinciale raad, hebben niets te maken met de Wet op de collocatie; zij hebben betrekking op het verlenen of het ontzeggen van de toegang tot en op het verlaten van een ziekenhuisinstelling.
De Raad hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp‑antwoord van de provinciale raad en beslist er, ter informatie, de nota van de studiedienst bij te voegen.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft de bestudering van dit probleem toevertrouwd aan zijn studiedienst, die de bijgevoegde nota opgesteld heeft.
De Nationale Raad hecht zijn goedkeuring aan het advies dat uw Commissie uitgebracht heeft op 25 september 1991.

Zie Rubriek "Adviezen van provinciale raden", blz. 43.

Nota van de studiedienst:

(...)

Bij de bespreking van de problemen die door de psychiatrische instelling aan de Provinciale Raad werden voorgelegd, dient een onderscheid gemaakt te worden tussen vrijwillig en gedwongen opgenomen psychiatrische patiënten.

Voor de gedwongen opname in een psychiatrische dienst gelden sedert 27 juli 1991 de bepalingen van de Wet betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke (1) en van de uitvoeringsbesluiten ervan (2).

De vrijwillige opname in een psychiatrische dienst valt buiten het toepassingsgebied van die wetgeving.

1. Gedwongen opname in een psychiatrische dienst (3)

De Wet betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke ‑ ook genoemd Wet Persoon Geesteszieke ‑ maakt een onderscheid tussen twee soorten beschermingsmaatregelen: "de behandeling in een ziekenhuis" en de "verpleging in een gezin".

De behandeling in een ziekenhuis verloopt in twee fasen: de opneming ter observatie en het verder verblijf. Voor elk van deze fasen voorziet de Wet Persoon Geesteszieke bepalingen in verband met de aanvang, de duur en het einde van de beschermingsmaatregel.

a. Opneming ter observatie

1. Aanvang: wanneer de vrederechter een verzoek om observatie inwilligt en wanneer de procureur des Konings in een spoedeisend geval beslist tot opneming ter observatie, wijzen zij de psychiatrische dienst aan waarin de zieke zal worden opgenomen (4). De zieke kan de dienst waarnaar hij verwezen wordt niet vrij kiezen. Ook de psychiatrische dienst van zijn kant is niet vrij de patiënt al dan niet op te nemen vermits de vrederechter of de procureur des Konings de dienst aanwijst. Deze aanwijzing schept in hoofde van de instelling de verplichting de patiënt ter observatie op te nemen (5). Bovendien wordt in het K.B. van 18 juli 1991 ter uitvoering van de Wet Persoon Geesteszieke bepaald dat de procureur des Konings de directeur van de instelling (6) vordert de zieke in bewaring te nemen, zijn vervoer of zijn overbrenging te laten uitvoeren en tot zijn opname over te gaan.

2. Duur en einde van de observatieperiode:de opneming ter observatie mag niet langer duren dan 40 dagen (art. 11 Wet Persoon Geesteszieke). Zij kan echter voortijdig beëindigd worden door:

  • een vonnis van de vrederechter die de beslissing tot observatie heeft genomen. In dit geval moet steeds het advies van de geneesheer‑diensthoofd gevraagd worden;
  • een beslissing van de procureur des Konings waarbij hij afziet van zijn vordering tot opneming ter observatie;
  • een beslissing van de geneesheer‑diensthoofd die in een gemotiveerd verslag vaststelt dat de toestand van de zieke de opneming ter observatie niet langer rechtvaardigt.

De directeur van de instelling heeft in deze aangelegenheid geen enkele bevoegdheid. Hij dient enkel verwittigd te worden van de beslissing van de geneesheer‑diensthoofd en op zijn beurt de magistraat die de beslissing heeft genomen, de vrederechter voor wie de zaak aanhangig is, de procureur des Konings en de persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd te verwittigen (art. 12 Wet Persoon Geesteszieke).

Wanneer aan de opneming ter observatie een einde wordt gesteld door een vonnis van de vrederechter, wordt de directeur door de procureur des Konings gevorderd dit onmiddellijk ter kennis te brengen van de zieke en hem mee te delen dat hij de instelling mag verlaten (art. 2 §2 K.B. ter uitvoering van de Wet Persoon Geesteszieke).

Tegen deze vonnissen en beslissingen is geen enkel rechtsmiddel mogelijk, behalve tegen de vonnissen die een verzoek tot beëindigen van de observatie kennelijk ongegrond verklaren.

3. Modaliteiten: de opneming ter observatie gebeurt in de psychiatrische dienst die daartoe werd aangewezen. Dit sluit evenwel niet uit dat, op grond van een beslissing van een arts van deze dienst en onder diens gezag en verantwoordelijkheid (bedoeld wordt "aansprakelijkheid" in de juridische betekenis die dit woord heeft) (7) de zieke voor beperkte tijd, alleen of onder begeleiding, kan uitgaan noch dat hij deeltijds hetzij overdag hetzij 's nachts in de instelling verblijft (art. 11 al. 2 Wet Persoon Geesteszieke). Voorts zou de arts de zieke kunnen laten overbrengen naar een andere dienst binnen dezelfde instelling en volgens sommigen, hem zelfs tijdelijk naar een andere instelling kunnen sturen terwijl de instelling die oorspronkelijk was aangewezen voor de opneming ter observatie volledig verantwoordelijk zou blijven. Of art. 11 Wet Persoon Geesteszieke deze draagwijdte heeft wordt door anderen echter betwijfeld (8).

b. Verder verblijf

1. Noodzaak van verder verblijf: na het verstrijken van de observatieperiode kan de 'opneming ter observatie' ook omgezet worden in een 'verder verblijf' in de instelling. Deze maatregel wordt uitgesproken door de vrederechter die het verzoekschrift tot opneming ter observatie heeft ingewilligd en ten behoeve van wie de geneesheer‑diensthoofd een omstandig verslag, dat de noodzaak van verder verblijf bevestigt, moet opmaken (art. 13 Wet Persoon Geestezieke).
De directeur van de instelling is verantwoordelijk voor het tijdig verzenden van dit verslag, d.w.z. ten minste 15 dagen vóór het verstrijken van de opneming ter observatie. Gebeurt dit te laat, dan is geen verder verblijf meer mogelijk.

2. Duur en einde van het verblijf: de vrederechter stelt de duur vast van het verder verblijf (maximum 2 jaar ‑ art. 13 al. 4 Wet Persoon Geesteszieke). Na het verstrijken van de door de vrederechter vastgestelde termijn, ontslaat de directeur van de instelling de zieke, behalve wanneer de vrederechter beslist dat de betrokkene voor een nieuwe periode van maximum 2 jaar in de instelling zal worden gehouden ( art. 14 Wet Persoon Geesteszieke). Tegen een dergelijk vonnis is hoger beroep mogelijk (art. 30 §2 Wet Persoon Geesteszieke).

Aan het verder verblijf kan ook nog een einde komen:

  • wanneer de geneesheer‑diensthoofd in een gemotiveerd verslag beslist dat het verder verblijf niet langer nodig is;
  • door een beslissing van de geneesheer‑diensthoofd de nazorg buiten de instelling te doen eindigen (zie i.v.m. de nazorg infra nr. 3);
    De geneesheer‑diensthoofd deelt zijn beslissing mee aan de zieke, de procureur des Konings en de directeur van de instelling. De beslissing waarmee aan het verder verblijf een einde wordt gemaakt wordt onmiddelijk uitgevoerd hetgeen inhoudt dat de directeur van de instelling de zieke uit de instelling ontslaat (art. 19 en 14 Wet Persoon Geesteszieke).
    De persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd kan tegen de beslissing van de geneesheer‑diensthoofd verzet doen bij verzoekschrift gericht tot de bevoegde vrederechter. Of dit verzet opschortend is of niet, is nergens uitdrukkelijk bepaald;
  • indien de geneesheer‑diensthoofd binnen de periode van één jaar nazorg niet tot wederopneming in de instelling heeft beslist.

3. Modaliteiten: gedurende het verder verblijf wordt de zieke bewaakt en behandeld in de instelling die daartoe werd aangewezen. Dit sluit echter niet uit dat, op grond van een beslissing van een arts van de dienst en onder diens gezag en verantwoordelijkheid (ook hier wordt "aansprakelijkheid" in de juridische betekenis van het woord bedoeld), de zieke voor beperkte tijd, alleen of onder begeleiding, kan uitgaan noch dat hij deeltijds, hetzij overdag hetzij 's nachts, in de instelling verblijft noch dat hij met zijn instemming beroepsarbeid verricht buiten de dienst (art. 15 Wet Persoon Geesteszieke).

De geneesheer‑ diensthoofd (niet de behandelende arts) kan gedurende het verder verblijf op elk ogenblik beslissen tot nazorg buiten de instelling (voor maximum 1 jaar). Deze beslissing dient genomen te worden met instemming van de zieke (9).

Ten slotte kan de zieke gedurende het verder verblijf ook overgebracht worden naar een andere psychiatrische dienst met het oog op een meer geschikte behandeling. Deze beslissing wordt genomen door de geneesheer‑diensthoofd, in overeenstemming met de geneesheer-diensthoofd van de andere dienst, op eigen initiatief van de of op verzoek van enige belanghebbende ‑ de zieke inbegrepen (10) ‑ of van de bevoegde geneesheer‑inspecteur van de psychiatrische diensten. De geneesheer‑diensthoofd deelt zijn beslissingen mee aan de zieke, de vrederechter, de procureur des Konings en de directeur van de instelling. De directeur brengt op zijn beurt de beslissing van de geneesheer‑diensthoofd ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger van de zieke, zijn advocaat en desgevallend van de arts en de vertrouwenspersoon die de zieke heeft gekozen en van de persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd.

De zieke, zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn advocaat of zijn arts en de verzoeker tot opneming ter observatie kunnen zich verzetten (bij verzoekschrift gericht tot de bevoegde vrederechter) tegen de beslissing van de geneesheer‑diensthoofd waarbij de overbrenging wordt gelast of geweigerd. De uitvoering van de beslissing wordt dan opgeschort (art. 18 Wet Persoon Geesteszieke).

4. Herziening van het verder verblijf: de vrederechter die de beslissing tot verder verblijf heeft genomen, kan op elk ogenblik, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de zieke of van een belanghebbende, tot herziening van deze beslissing overgaan. Een verzoek tot herziening moet worden gesteund door een verklaring van een arts. Wanneer door een beslissing tot herziening de maatregel van het verder verblijf opgeheven wordt, moet de zieke in vrijheid gesteld worden: niettegenstaande de mogelijkheid van hoger beroep zijn deze vonnissen immers uitvoerbaar bij voorraad (artt. 22 en 30 §2 Wet Persoon Geesteszieke).

c. Ontvluchting van een geesteszieke

Wanneer een geesteszieke die gedwongen opgenomen is in een psychiatrische dienst de instelling ontvlucht, doet de directeur van de instelling al het nodige voor zijn wederopneming. Hij geeft onmiddellijk bericht van de ontvluchting ‑ en eventueel van de wederopneming - aan de persoon die het verzoek tot opneming ter observatie heeft ingediend, aan de procureur des Konings en aan de vrederechter (11).

2. Vrijwillige opname in een psychiatrische dienst

De opneming ter observatie en het verder verblijf in een psychiatrische dienst kunnen enkel bevolen worden "ten aanzien van een geesteszieke indien zijn toestand zulks vereist, hetzij omdat hij zijn gezondheid en zijn veiligheid ernstig in gevaar brengt, hetzij omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit" en dit alleen voor zover er geen andere maatregelen of middelen voorhanden zijn om een geesteszieke de behandeling te geven die medisch geïndiceerd is (art. 2 al. 1 Wet Persoon Geesteszieke). Het uitgangspunt van de Wet Persoon Geesteszieke is immers dat vrijheidsbeperkende maatregelen de uitzondering moeten blijven en dat de vrijheid de regel is (12).

Deze vrijheid houdt in dat:
‑ iemand zich vrijwillig in een psychiatrische dienst kan laten opnemen en behandelen.
In dit verband kan verwezen worden naar art. 71 §1 a en c van de Wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte‑ en invaliditeitsverzekering (Z.I.V. ‑wet).
Volgens dit artikel kunnen de rechthebbenden op Z.I.V.‑ prestaties "zich vrijelijk wenden tot iedere verplegingsinrichting evenals tot ieder rust‑ en verzorgingstehuis of dienst, die erkend zijn door de Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, en tot iedere persoon die wettelijk gemachtigd is een van de takken der geneeskunde te beoefenen." Dit betekent echter niet dat een patiënt kan eisen (onmiddellijk) opgenomen en behandeld te worden. Strikt genomen bestaat er immers geen algemeen recht op behandeling, in die zin dat elk individu onder alle omstandigheden aanspraak zou kunnen maken op medische behandeling. Er moet immers rekening gehouden worden met de beschikbare mogelijkheden en de voorhanden zijnde middelen. In bepaalde gevallen zal het recht op behandeling zich dan ook vertalen in het recht om op een wachtlijst geplaatst te worden (13) of in de mogelijkheid om naar een andere instelling verwezen te worden.
Wel ontstaat een recht op behandeling indien met een hulpverlener of hulpverlenende instelling daartoe een overeenkomst werd gesloten. Die overeenkomst kan, behoudens bijzondere omstandigheden, niet eenzijdig door de hulpverlening worden verbroken (14) (cfr. rapport Provinciale Raad blz. 1). Volgens de Code van geneeskundige Plichtenleer (art. 28) "staat het de geneesheer [wel] steeds vrij, behalve in geval van hoogdringendheid of wanneer hij in zijn menslievende plichten tekort zou schieten, de behandeling van een zieke om persoonlijke of beroepsredenen te weigeren. De geneesheer mag eveneens van zijn opdracht afzien op voorwaarde dat hij de patiënt of zijn naastbestaanden ervan in kennis stelt, de continuïteit van de verzorging verzekert en aan de geneesheer die zijn taak overneemt, alle nuttige inlichtingen verstrekt". Eenzelfde bepaling is ook terug te vinden in art. 8 §1 van het Koninklijk Besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies volgens hetwelk een arts, wetens en zonder wettige reden, een in uitvoering zijnde behandeling niet mag onderbreken zonder vooraf alle maatregelen te hebben getroffen om de continuïteit van de verzorging te verzekeren door een andere arts. Hiermee zal rekening moeten gehouden worden bij bijvoorbeeld een gedwongen ontslag van een vrijwillig opgenomen psychiatrische patiënt.
Overigens valt op te merken dat volgens de algemene erkenningsnormen toepasselijk op alle ziekenhuizen en op alle ziekenhuisdiensten de leiding over de behandeling van de zieken uitsluitend bij de geneesheren moet berusten (15) (en dus niet bijvoorbeeld bij de beheerder). Het uitwerken van een procedure inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis is trouwens een taak van de hoofdgeneesheer (16).

‑ iemand die zich vrijwillig in een psychiatrische dienst heeft laten opnemen, niet tegen zijn wil in die dienst kan worden vastgehouden.
Dit is ook de idee achter art. 3 van de Wet Persoon Geesteszieke: "degene die zich vrij laat opnemen in een psychiatrische dienst kan deze te allen tijde verlaten".
Dit artikel ‑ dat volgens sommigen overbodig want vanzelfsprekend is (17) ‑ is een bevestiging in hoofde van de vrijwillig opgenomen psychiatrische patiënt van de menselijke zelfbeschikkingsmogelijkheid, beslissingsvrijheid en wilsbepaling (18). Het houdt een garantie in voor de vrijwillig opgenomen patiënt: niemand kan een patiënt die een opname gevraagd heeft verbieden de instelling te verlaten (19).
Hieromtrent bestaat er slechts één voorbehoud nl. wanneer op een bepaald ogenblik zou blijken dat een persoon die zich vrijwillig heeft laten opnemen achteraf in een toestand verkeert waarin een opneming ter observatie noodzakelijk blijkt.
Op dat ogenblik moet de procedure voor gedwongen opname (zie art. 4 Wet Persoon Geesteszieke) worden ingezet (20).

Voetnoten:

(1) Wet van 26 juni 1990, gewijzigd door de Wet van 18 juli 1991.
(2) Koninklijk Besluit van 18 juli 1991 ter uitvoering van artikel 36 van de Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. Koninklijk Besluit van 18 juli 1991 ter uitvoering van de Wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.
(3) Onder "psychiatrische dienst" wordt verstaan de A‑dienst (= dienst neuro‑psychiatrie voor observatie en behandeling) van een psychiatrisch ziekenhuis, de A‑dienst van een algemeen ziekenhuis dat werkt in het kader van de Wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, de T‑ dienst ( = dienst neuro‑psychiatrie voor behandeling) (art. 2 KB. 18 juli 1991 ter uitvoering van art. 36 Wet Persoon Geesteszieke).
(4) Artt. 8 §3 en 9 al. 1 Wet Persoon Geesteszieke; artt. 2 1 en 6 al. 1 KB. 18 juli 1991 ter uitvoering van de Wet Persoon Geesteszieke.
(5) NYS H, Geneeskunde. Recht en medisch handelen, in A.P.R., Brussel, E. Story‑Scientia, 1991, p. 274 nr. 619.
(6) Onder "directeur van de instelling" verstaat men de persoon die, zoals bepaald in art. 8, 2° van de Gecoördineerde Ziekenhuiswet, door de beheerder belast is met de algemene leiding van de dagelijkse werking van het ziekenhuis (Gedrukte Stukken, Senaat, 1988‑89, nr. 733/2, 58).
(7) Gedrukte Stukken, Senaat, 1988‑89, nr. 733/2, 73 en Gedrukte Stukken, Kamer, 1989‑90, nr.1098/4, 12‑13.
(8) ibid.
(9) Bij de bespreking van het ontwerp Wet Persoon Geesteszieke in de Senaatscommissie voor de Justitie werd betwijfeld of het wel zin had de instemming van de zieke te vragen. Daarop werd geantwoord dat die instemming essentieel is voor de nazorg. Als zij wordt geweigerd dan vormt dat een aanduiding dat nazorg nog niet aangewezen is wegens onvoldoende genezing. De instemming is noodzakelijk, niet voldoende. De uiteindelijke beslissing berust bij de geneesheer‑diensthoofd. (Gedrukte Stukken, Senaat, 1988‑ 89, nr. 733/2,86).
(10) Gedrukte Stukken, Kamer, 1989‑90, nr. 1098/4,13.
(11) Art. 10 K.B. 18 juli 1991 ter uitvoering van de Wet Persoon Geesteszieke.
(12) Gedrukte Stukken, Senaat, 1988‑89, nr. 733/2, 9.
(13) Zie hierover LEENEN HJJ, Handboek Gezondheidsrecht, 1, Rechten van rnensen in de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn, Samsom, 2e druk, 1988, 24‑25.
(14) LEENEN HJJ, o.c., 25.
(15) Bijlage bij het Koninklijk Besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, 111 organisatorische normen, 1° al. 1.
(16) Koninklijk Besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de Wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het Koninklijk Besluit van 7 augustus 1987, art. 6, 1°.
(17) Gedrukte stukken, Senaat, 1988‑89, nr. 733/2, 17. Zie ook: Gedrukte Stukken, Kamer, 1989‑90, nr. 1098/4, 8.
(18) LEENEN HJJ, o.c., 250.
(19) Gedrukte Stukken, Kamer, 1989‑906 nr. 1098/4, 8.
(20) Gedrukte Stukken, Senaat, 1988‑89, nr. 733/2, 18.