keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Vorige pagina

3

pagina

Spoedgevallen21/04/2001 Documentcode: a093002
Werkingskosten van de gespecialiseerde functie spoedgevallenzorg

In het kader van de behandeling van een disciplinair dossier dat bij hem aanhangig werd gemaakt door de medische raad van een ziekenhuis die er zich over beklaagde dat een collega-gynecoloog geen gevolg gaf aan het verzoek tot betaling van een bijdrage voor de organisatie van de gespecialiseerde functie “spoedgevallen”, vraagt een provinciale raad of de adviezen die de Nationale Raad uitbracht in verband met de organisatie en de financiering van de algemene wachtdienst en van de medische permanentie in ziekenhuisverband ook toepasselijk zijn op de gespecialiseerde functie spoedgevallenzorg (KB van 27 april 1998) dan wel of er terzake specifieke richtlijnen gelden.

Advies van de Nationale Raad :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 21 april 2001 uw adviesaanvraag van 24 januari 2001 met betrekking tot de eventuele verplichting van artsen die niet bevoegd zijn deel te nemen aan de gespecialiseerde functie spoedgevallenzorg bij te dragen in de werkingskosten ervan.

De Nationale Raad bevestigt dat zijn in uw brief aangehaalde adviezen op de voorgelegde problematiek toepasselijk zijn. Terzake werden door de Nationale Raad geen andere richtlijnen uitgevaardigd.

De Nationale Raad kaartte bij mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, reeds het probleem aan van het opnemen in de wachtrol intensieve zorgen van artsen die hiertoe niet bevoegd zijn (Tijdschrift Nationale Raad nr. 91, maart 2001, p. 7). Naar aanleiding van deze vraag stuurt de Nationale Raad een herinneringsbrief naar de minister.

Advies van de Nationale Raad van 18 november 2000, TNR nr. 91, maart 2001, p. 7 :

Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.

De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.

Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.

Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.

In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.

De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, te sturen :

Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.

Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.

Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.

Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.

Geneesmiddelen20/01/2001 Documentcode: a092003
Verpleegkundige prestaties - Staande orders

Een provinciale raad legt een brief voor van een diensthoofd spoedgevallen, dat verwijzend naar het gunstig advies dat de Nationale Raad op 17 november 1990 gaf betreffende het gebruik van semi-automatische defibrillatoren door ambulanciers, vraagt of de Nationale Raad ermee akkoord kan gaan dat een arts, verantwoordelijk voor de spoedgevallendienst, een staand order uitvaardigt voor het uitvoeren van bepaalde handelingen door verpleegkundigen (toedienen van bepaalde medicatie, defibrillatie, ... ) in de dringende medische hulpverlening.

Advies van de Nationale Raad :

Op uw aanvraag heeft de Nationale Raad in zijn vergaderingen van 16 december 2000 en 20 januari 2001 de adviesaanvraag onderzocht van professor X aangaande staande orders Advanced Life Support.

Wanneer het gaat om spoedsituaties tegenover een patiënt in nood en wanneer er geen arts aanwezig is - omstandigheid die een uitzondering moet blijven -, meent hij dat het advies van 17 november 1990, bevestigd door dat van 30 oktober 1999, hier van toepassing kan zijn, zowel wat betreft het gebruik van hoog technische uitrustingen als wat betreft het toedienen van geneesmiddelen.

De drie grondbeginselen uiteengezet in de twee adviezen moeten dan ook nauwgezet geëerbiedigd worden.

Advies van de Nationale Raad van 17 november 1990, TNR nr. 51, maart 1991, p. 33 :

Wij bevestigen U de goede ontvangst van uw brief van 26 juni 1990 alsmede van de bijlagen, met betrekking tot de semi automatische hartdefibrillatie die toevertrouwd wordt aan ambulanciers.

Uit uw brief blijkt in de eerste plaats dat de bewuste behandeling zich beroept op medische en wetenschappelijke argumenten die zowel op nationaal als op internationaal vlak duidelijk geformuleerd worden door bevoegde medische teams. Bovendien is het experimenteel aspect ervan goedgekeurd door de Commissie voor medische ethiek van het Hôpital Universitaire St Pierre te Brussel.

Het toevertrouwen van de reanimatieapparatuur en technieken aan ambulanciers doet op deontologisch vlak het algemeen probleem rijzen van het toevertrouwen van medische handelingen aan medewerkers. Het toevertrouwen van medische handelingen vindt overigens meer en meer plaats en heeft soms betrekking op handelingen die zeer technisch zijn en risico's inhouden voor de patiënt.

Wij menen dat de volgende beginselen nageleefd dienen te worden:

- Het toevertrouwen van de medische handelingen dient plaats te vinden op beslissing van een bevoegd geneesheer of medisch team, die zich zorgvuldig gebogen hebben over het wetenschappelijk belang ervan alsmede over de eventuele risico's en voor en nadelen voor de patiënt. De geneesheer of het team moeten op ieder ogenblik in staat zijn hun standpunt hieromtrent, en bijgevolg ook het toevertrouwen van de medische handelingen, te herzien.
- De verantwoordelijke geneesheren moeten het onderricht en de opleiding die de medewerkers nodig hebben voor de medische handelingen uitwerken. Het onderricht en de opleiding moeten gegeven worden door geneesheren of ten minste onder het reëel en efficiënt toezicht van geneesheren.
- De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de medische handelingen die gesteld worden door de medewerkers, ligt bij een welbepaalde geneesheer die over het nodige gezag en de nodige middelen beschikt om regelmatig controles uit te oefenen. Die controle kan waargenomen worden door een medische instantie waaraan de verantwoordelijke geneesheer verbonden is of waarin hij opgenomen is.

Indien deze voorwaarden vervuld worden, zien wij geen enkel bezwaar op deontologisch vlak.

Advies van de Nationale Raad van 30 oktober 1999, TNR nr. 87, maart 2000, p. 19 :

De Nationale Raad besprak in zijn vergadering van 25 september 1999 uw vraag van 27 mei 1999 in verband met de aanwending op de werkplaats van een semi-automatische defibrillator door personeel dat geen expliciet geneeskundige opleiding genoot.

Het feit dat dit toestel en de aanwending ervan met reanimatiedoeleinden toevertrouwd worden aan niet-medisch personeel doet op deontologisch gebied het algemene probleem rijzen van de delegatie van medische handelingen.

De Nationale Raad bevestigt dat de beginselen die hij uitvaardigde in zijn advies van 17 november 1990, gepubliceerd in het Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 51, blz. 33, geëerbiedigd dienen te worden.

Hoofdarts18/11/2000 Documentcode: a091009
Ziekenhuiswachtdienst intensieve zorg

Een artsensyndicaat maakt bij de Nationale Raad melding van de ongerustheid die bij vele collega's leeft sinds het van kracht worden van de nieuwe normen inzake de spoeddiensten en de M.U.G. (Koninklijke besluiten van 27 april 1998). Eén van zijn leden neemt als orthopedisch chirurg niet alleen deel aan de wachtdienst orthopedie maar ook aan de wachtdienst spoedgevallen-traumatologie van het ziekenhuis waar hij werkzaam is. De verantwoordelijke voor de organisatie van de wachtdienst in het ziekenhuis plaatst deze arts echter ook op de wachtlijst voor de dienst intensieve zorgen. Hoewel de wet dit laatste toelaat, meent betrokken arts dat hij niet opgeleid is om op de dienst intensieve zorgen te werken. Bovendien bevestigde de verzekeringsmaatschappij waarbij het ziekenhuis is aangesloten hem dat zijn contract burgerlijke aansprakelijkheid geen activiteiten dekt waarvan men zich bewust is er niet de nodige opleiding voor te hebben genoten. Evenmin is in dit geval de aansprakelijkheid van de organisatoren van dergelijke dienst of activiteit (diensthoofd, hoofdgeneesheer en medische raad) noch die van het ziekenhuis verzekerd.
Erop wijzend dat, ondanks het advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30), vele artsen door de ziekenhuisbeheerder onder druk worden gezet vraagt het artsensyndicaat dit advies te actualiseren.

Advies van de Nationale Raad :

Zowel artikel 9, §1, van het Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 als de artikels 113 tot 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer ondersteunen de bepalingen van het voornoemde advies van 1985 en van de daaropvolgende. Deze beogen de continuïteit van de verzorging voor de patiënten van een arts en proberen een gepast antwoord te geven op hun dringende oproepen. Hiervoor zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid nodig.

De Nationale Raad is van mening dat de practicus die aanvaardt dergelijke wachtdienst te vervullen, moet beschikken over een geactualiseerde kennis van de ziektes waarmee hij er kan geconfronteerd worden. Elke verstrekking die hij in dit kader verricht, impliceert zijn aansprakelijkheid.

Wanneer een arts aan wie gevraagd wordt dergelijke wachtdienst te doen, meent dat hij niet voldoet aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden, dan moet hij bijgevolg een afwijking kunnen vragen aan de hoofdgeneesheer en de betrokken diensthoofden.

Deze laatsten oordelen over de ontvankelijkheid van de aanvraag en bestuderen, indien nodig, de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst.

In geval van geschil kan de provinciale raad tussenbeide komen en een verzoening voorstellen.

De Nationale Raad beslist betreffende deze problematiek volgende brief aan mevrouw M. AELVOET, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu te sturen :

Uit verschillende opmerkingen die ons meegedeeld werden door artsen die in ziekenhuizen werken, menen wij te kunnen afleiden dat de bepalingen van het Koninklijk besluit van 27 april 1998 dat de functie “spoedgevallen” van de ziekenhuizen reglementeert, sommige onregelmatigheden in de hand werken.

Een van de problemen waarop men doorgaans stuit, is de verplichting die door de beheerder aan de specialisten, zoals chirurgen, van zijn instelling opgelegd wordt om wachtdiensten in intensieve zorgen waar te nemen terwijl zij er niet bevoegd voor zijn.

Op grond hiervan stellen wij ons vragen over de relevantie van een te algemene tekst en over het risico op bepaalde afdwalingen die hij inhoudt.

Desgewenst zijn wij bereid ons standpunt toe te lichten. Ons inziens dient er een grotere overeenstemming te zijn tussen de deontologische normen inzake bevoegdheid en verantwoordelijkheid en de wettelijke bepalingen hieromtrent.

Advies van de Nationale Raad van 14 december 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 30) :

In zijn vergadering van 14 december 1985, heeft de Nationale Raad zijn antwoord van 19 oktober 1985 verduidelijkt :

De Nationale Raad wenst te bevestigen dat het de taak is van alle geneesheren die in een ziekenhuis werkzaam zijn, aldaar een wachtdienst te organiseren.
Een geneesheer die zich onbevoegd acht om aan de wachtdienst deel te nemen, wordt wel geacht in de werkingskosten bij te dragen.
De bijdrage wordt door de medische raden bepaald. Mocht daaromtrent onenigheid ontstaan, dan kan elke geneesheer zich tot zijn provinciale raad richten.

Advies van de Nationale Raad van 19 oktober 1985 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 34, 1985-1986, p. 29) :

De Nationale Raad stelt met genoegen vast dat de termen van artikel 117 van de Code van geneeskundige Plichtenleer (Hoofdstuk 3, art. 113 tot 118) (1) volgens dewelke elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan de wachtdienst moet deelnemen of aan de werkingskosten ervan bijdragen, in Uw brief niet in vraag worden gesteld.

Op deze regel bestaan geen algemene uitzonderingen; afwijkingen moeten worden voorgelegd aan de beoordeling van de provinciale raad.

De Nationale Raad is van oordeel dat de financiering van de medische wachtdienst in een ziekenhuisinstelling door de artsen moet worden gewaarborgd. Dat is namelijk een deontologische verplichting. Het bedrag van de financiële bijdrage van zij die niet persoonlijk aan de wachtdienst deelnemen, wordt vastgelegd door de medische raad. In geval van deontologische geschillen tussen de medische raad en één of meer artsen van de instelling, moet het probleem ter beoordeling aan de provinciale raad worden overgelegd.

(1) Art. 113 - De continuïteit van de verzorging verzekeren is een deontologische plicht.
Art. 114 -Elke geneesheer moet, naargelang van het geval, de nodige maatregelen nemen om de continuïteit van de verzorging van zijn zieken te waarborgen.
Art. 115 -Wachtdiensten worden eensdeels opgericht om de geneesheer in staat te stellen de continuïteit van de verzorging te waarborgen en anderdeels om aan dringende oproepen gevolg te kunnen geven.
Art. 116 -De organisatie van deze wachtdiensten berust bij de beroepsverenigingen of de met dat doel opgerichte plaatselijke organisaties.
De werkingsmodaliteiten van deze diensten en de wachtrol dienen aan de provinciale raad te worden medegedeeld.
Art. 117 -Elke geneesheer ingeschreven op de lijst van de Orde moet, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan deze wachtdiensten deelnemen.
Uitzonderingen worden om gezondheidsredenen, omwille van hoge leeftijd of om andere geldige redenen, toegestaan.
Geschillen worden aan de provinciale raad voorgelegd.
De provinciale raden nemen maatregelen tegen de geneesheren die weigeren aan de wachtdienst deel te nemen of tot de werkingskosten ervan bij te dragen.
Art. 118 -Onverminderd de bepalingen van de wet van 6 januari 1961 die enkele gevallen van schuldig verzuim bestraft of van de wet van 8 juli 1964 inzake de dringende geneeskundige hulpverlening, mag de geneesheer zich slechts aan een dringende oproep onttrekken na zich ervan overtuigd te hebben dat er geen echt gevaar bestaat of wanneer hij door een even belangrijk spoedgeval wordt weerhouden.

Consent (Fully Informed-)21/10/2000 Documentcode: a091003
Radiografie - Botleeftijd - Expertise

Radiografie – Botleeftijd – Expertise

Een provinciale raad stuurt de Nationale Raad een kopie van de briefwisseling die hij voerde met een radioloog met betrekking tot zijn activiteiten op de afdeling wachtdienst en spoedgevallen van de dienst radiologie. Deze dienst ontvangt vanwege de politie- of rijkswachtdiensten geregeld een verzoek tot beoordeling van de werkelijke leeftijd van een verdachte door middel van een radiologisch onderzoek. Vaak stellen zich hierbij volgende problemen :

1. moeten de artsen ermee instemmen dergelijk onderzoek uit te voeren terwijl het geweten is dat de tabellen waarop zij zich baseren om de botleeftijd te bepalen een risico op fouten (naar boven of naar beneden) inhouden;

2. mogen de artsen weigeren dit dringend – de procureur des Konings en de eventueel door hem nog te vorderen onderzoeksrechter beschikken immers slechts over een termijn van 24 uur binnen dewelke zij lastens de aangehoudene procedureel kunnen optreden - gevraagde onderzoek uit te voeren om zieke patiënten te kunnen verzorgen?

Advies van de Nationale Raad :

Krachtens artikel 1, 4°, van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt de procureur des Konings onmiddellijk in kennis gesteld van een aanhouding door de officier van de gerechtelijke politie die ze verricht heeft. Deze laatste voert de opdrachten uit die hem voorgeschreven worden door de substituut van dienst.

Het is dus enkel op vordering van de procureur des Konings dat een radiologisch onderzoek ter bepaling van de leeftijd van een verdachte aangevraagd kan worden.

De politieofficier handelt krachtens een verbale vordering van de procureur des Konings, maar de ziekenhuisdienst kan een geschreven vordering eisen.

Onder voorbehoud van verzet van de betrokkene, die ingelicht werd over het doel van het onderzoek, kan de arts niet weigeren dergelijke vordering uit te voeren.

Het approximatieve karakter van de gebruikte tabellen kan dergelijke weigering niet rechtvaardigen daar de foutmarge vermeld dient te worden en ermee rekening gehouden dient te worden bij de evaluatie van de reële leeftijd.

Beroepsgeheim18/10/1997 Documentcode: a079033
Eerbiediging van het medisch geheim - Project "Medische Urgentie-Informatie"

Een provinciale raad ontving een brief van de firma X. met betrekking tot een dienstverlenend project rond het concept "Medische Urgentie-Informatie". Bedoeling van het systeem zou zijn, in het kader van de urgentiegeneeskunde, door de firma ingezamelde identificatiegegevens van patiënten evenals sociale en medische informatie over hun persoon te verstrekken via een informatica-server.
Alvorens verder te werken aan het opstarten van het systeem, wenst de betrokken firma het standpunt van de Nationale Raad te vernemen over de maatregelen die getroffen worden voor de eerbiediging van het medisch geheim.

De Nationale Raad antwoordt als volgt aan de provinciale raad:

In zijn vergadering van 18 oktober 1997 bestudeerde de Nationale Raad de documenten waarin het project IMU beschreven wordt. Dit project heeft tot doel identificatiegegevens van patiënten evenals sociale en medische informatie over hun persoon te verstrekken in het kader van de urgentiegeneeskunde. Het gaat erom deze gegevens door te spelen via een informatica server aan de medische en niet-medische urgentiediensten. De bescherming van de vertrouwelijkheid wordt gewaarborgd door de combinatie van een "patiëntcode" en een "urgentiecode".

De Raad stelt vast dat dit project in verschillende punten afwijkt van de aanbevelingen die hij gaf en meer bepaald wat betreft :

  • de verantwoordelijkheid van de behandelende artsen die medische informatie zouden valideren en/of verstrekken,
  • de waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
  • de aanbevelingen betreffende de waarborg van de vertrouwelijkheid en de authenticiteit van de gegevens.

De Raad herinnert zijn talrijke adviezen aangaande het probleem van de gezondheidskaarten, hier van toepassing, evenals deze aangaande het probleem van overdracht van gegevens onder genummerde vorm waarvan kopie in bijlage.

De Nationale Raad kan de geneeskundige deelname aan dit soort project niet goedkeuren zolang de obstakels hierboven in het kort vermeld, niet uit de weg geruimd zijn.

Voor de vorige adviezen cf. :
Tijdschriften van de Nationale Raad nr 26, 1977-1978,15 ; nr 28,1979-1980, 37-38 ; nr 36, 1987, 26-27 ; nr 39, 1988, 15 ; nr 63, 1994, 22 ; nr 63, 1994, 20 ; nr 65, 1994, 22 ; nr 69, 1995, 13.

Beroepsgeheim21/10/1995 Documentcode: a071005
Spoedopname - Beroepsgeheim

Mag de arts van een spoedgevallendienst van een ziekenhuis aan een rijkswachter die hem hierom verzoekt mededelen of een of andere persoon opgenomen werd in de spoedgevallendienst ?

Advies van de Nationale Raad :

De geneesheer die op de vraag van de Rijkswacht "of er in het voorbije weekend een zwaar gewonde persoon binnengebracht werd van Zaïrese nationaliteit" antwoordt, schendt het beroepsgeheim.

U vindt als bijlage het standpunt van de Nationale Raad van 13 juni 1981 (Officieel Tijdschrift nr. 29 (1980-1981).

Advies van de Nationale Raad van 13 juni 1981 :

(...)

I. Inlichtingen aan de Politie over slachtoffers van ongevallen - DIENST 900

Vooraf dient er aangestipt dat de opname in een ziekenhuis strikt genomen onder het beroepsgeheim valt.

Het is echter niet vol te houden dat een opname in een ziekenhuis t.a.v. de rijkswacht of politie nog geheim is, wanneer deze voortvloeit uit een ongeval op de openbare weg en via de 900 gerealiseerd wordt.

A. Speficiëring van letsels:

De onderhavige overwegingen beperken zich uitsluitend voor ongevallen op de openbare weg of plaatsen waarbij het slachtoffer wordt binnengebracht via de dienst 900.

Vallen derhalve volledig buiten beschouwing: opnamen via de 900 waarbij deze fungeert als privé-ambulance.

a) Indien de patiënt oordeelsbewust is en zijn wil geldig te kennen kan geven

In deze situatie kan met toestemming van de patiënt:

1. een algemene beschrijving van de opgelopen letsels

2. en raming van de ernst
met vermelding van alle voorbehoud voor beiden gegeven worden.

Onder geen enkele voorwaarde kunnen worden vermeld: elementen die in het ongeval een rol kunnen gespeeld hebben (vb. epilepsie, alcoholgebruik, medicaties, enz.).

b1) Wanneer de geneesheer de toestemming heeft van degene die de wettelijke of feitelijke verantwoordelijkheid heeft over de patiënt (vb. kind)

In dit geval gelden dezelfde criteria als voor 1).

b2) Indien de patiënt niet oordeelsbewust is of niet bij machte geldig zijn wil te kennen te geven

In deze situatie mag een algemene beschrijving opgesteld worden als volgt:

«De toestand van de patiënt is van die aard dat hij niet bekwaam is de draagwijdte van de verklaringen omtrent zijn toestand te beoordelen.»

Verder kan er nog toegevoegd worden:

"De toestand moet als
- matig ernstig
- ernstig (zonder onmiddellijk levensgevaar)
- zeer ernstig (levensgevaarlijk)
beschouwd worden."

B. Voorziene duur van arbeidsongeschiktheid:

Deze mededeling heeft een volledig ondergeschikt belang. Zij kan derhalve alleen vermeld worden in geval 1 1) en 21).

C. Bij dood van het slachtoffer:

De geneesheer die het attest invult voor de Burgerlijke Stand, met de vermelding van:
- natuurlijke,
- gewelddadige of
- niet te bepalen oorzaak,
mag precies dezelfde verklaring overhandigen aan de rijkswacht of politie.

NB. De geneesheer moet zeker zijn van de «natuurlijke dood» alvorens hij zulks verklaart !

Dienst 10016/10/1993 Documentcode: a063005
Dringende medische hulpverlening

De Nationale Raad wordt om advies verzocht betreffende de organisatie van de Medische Urgentiegroepen, de kwaliteit van het personeel dat hiervoor instaat en de eventuele publiciteit voor bepaalde ziekenhuizen die deze diensten organiseren.

Antwoord van de Nationale Raad:

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren heeft tijdens zijn vergadering van 16 oktober 1993 kennis genomen van uw brief in verband met de organisatie van de Medische Urgentiegroepen (MUG).

1. U wijst op de variabiliteit van de kwalificaties van de bemanning van de MUG, eraan toevoegend dat er geen enkele wettelijke reglementering bestaat met betrekking tot die urgentiegroepen.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren acht zich in deze materie enkel bevoegd om te herinneren aan de algemene deontologische principes ter zake, zoals vervat in de Code van geneeskundige Plichtenleer, te weten de verplichting voor een arts om te vermijden zijn bevoegdheid te overschrijden evenals de verplichting om de kwaliteit en de continuïteit van de verzorging te garanderen.

Aangezien de Orde der geneesheren niet beschikt over enige bevoegdheid inzake beleid en organisatie van de gezond- heidszorg, verwijst de Nationale Raad u voor de wenselijke initiatieven ter zake naar de instanties die wettelijk bevoegd zijn voor de bepaling van dat beleid of voor adviesverlening bij het tot stand brengen ervan. De Nationale Raad wenst u bovendien te wijzen op de taak van de professionele artsenorganisaties met betrekking tot het gezondheidsbeleid.

2. Uw tweede vraag betreft de keuze van het ziekenhuis waarnaar de patiënt door de MUG gevoerd wordt.

De Nationale Raad is van oordeel dat de MUG-arts de deontologische plicht heeft bij die keuze van het ziekenhuis uitsluitend rekening te houden met het belang van de patiënt. De provinciale raden van de Orde der geneesheren zijn bevoegd om tuchtrechtelijk op te treden ingeval van schending van die deontologische plicht.

3. Uw derde vraag betreft de eventuele publiciteit voor het ziekenhuis door kentekens op de MUG-wagen.

De Nationale Raad wenst er u aan te herinneren dat de R.I.Z.I.V.-reglementering de ziekenhuizen het verbod van reclame oplegt en in dat verband strafmaatregelen voorziet.

4. In verband met uw vierde vraag wijst de Nationale Raad er u op dat de deontologie de bevoegdheidsplicht poneert. De Nationale Raad benadrukt nogmaals dat hij niet bevoegd is inzake wettelijke beschikkingen, welke aan die bevoegdheidsplicht concrete normen binden, en verwijst u naar de bevoegde instanties vermeld in punt 1.

Dat een arts zich zou lenen tot de wettelijke realisatie van de kwaliteitsbevordering in een bepaald domein van de zorgverlening kan hem op deontologisch vlak uiteraard niet ten kwade geduid worden.

Voor de artsen die ten gevolge van een nog uit te vaardigen wettelijke kwalificatieregeling niet langer in aanmerking zouden komen als MUG-artsen, zou een overgangsregeling kunnen uitgewerkt worden.

5. Voor het antwoord op uw vijfde vraag wordt verwezen naar bovenstaand antwoord op de vierde vraag.

Dienst 10019/03/1993 Documentcode: a064013
Spoedgevallendienst

In het Tijdschrift nr. 63, blz 24, vindt de lezer een antwoord van de Nationale Raad op de vragen die hem voorgelegd werden betreffende de in de dienst 100 ingeschakelde spoedgevallendienst.
Na kennis genomen te hebben van de op dat vlak bepaalde wetgeving, vult de Raad zijn vroegere antwoord aan.

Antwoord van de Nationale Raad:

Op 22 september 1993 heeft de Nationale Raad aan Mevrouw DE GALAN, Minister van Maatschappelijke Integratie, Volksgezondheid en Leefmilieu, een brief gezonden met de volgende vragen:

  1. Welke zijn de actuele wettelijke en reglementaire normen betreffende de medische bestaffing en aanwezigheid in de spoedgevallendienst van een ziekenhuis, ingeschakeld in de dienst 100 ?
  2. Meer in het bijzonder, aan welke kwalificatienormen dienen de artsen te voldoen om conform de wettelijke en reglementaire beschikkingen actief te zijn in zulke spoedgevallendienst ?

Als bijlage vindt U fotocopie van het antwoord van Mevrouw de Minister.

Uit dat antwoord blijkt dat tot dusver geen enkele wettelijke beschikking de normen met betrekking tot de kwalificatie van artsen in een spoedgevallendienst van een ziekenhuis, ingeschakeld in de dienst 100, als rechtstreeks voorwerp heeft.

Volgende wetteksten vermelden nochtans toch normen in verband met de kwalificatie van artsen in zulke spoedgevallendienst:

  1. Artikel 25 van de bijlage van het K.B. van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte en invaliditeits-verzekering voorziet thans een forfaitair beschikbaarheids honorarium per opneming in een acute dienst van een algemeen ziekenhuis dat bovenop de wettelijke wachtdienst (N.B. dit is de permanente aanwezigheid van een geneesheer, volgens artikel 4 van het K.B. van 30 januari 1989) verbonden is met een dienst 100, met een intra murale wachtdienst door ten minste één geneesheer specialist of geneesheer-stagiair met ten minste één jaar opleiding. Het desbetreffend nomenclatuurnummer is 590122.

    Artikel 6 van het K.B. van 5 maart 1992 tot wijziging van het K.B. van 14 september 1984 preciseert dat door geneesheren-stagiairs verrichte verstrekkingen 590122 (n 590144) mogen worden aangerekend:

    1. als ze een gespecialiseerde opleiding volgen in één van de volgende disciplines: inwendige geneeskunde, cardiologie, pneumologie, gastroenterologie, reumatologie, pediatrie, anesthesiologie, heelkunde, neurochirurgie, orthopedie, plastische heelkunde, urologie;
    2. als de wachtdienst wordt verzekerd in één van de algemene ziekenhuizen waar de opleiding tot specialist wordt gevolgd.

    Aldus worden bepaalde kwalificatievoorwaarden betreffende de geneesheren stagiairs in opleiding opgelegd in het kader van hun optreden in een spoedgevallendienst type 100, althans toch op een onrechtstreekse wijze, met name via de terugbetalingsvoorwaarden van het RIZIV met betrekking tot het honorarium voor de verstrekking 590122. Hierbij wordt geen gewag gemaakt van de kwalificatievoorwaarden van de geneesheer specialist. Alleen zou men kunnen extrapoleren in die zin dat de vermelde specialismen met betrekking tot de geneesheer-stagiair ook van toepassing zijn voor de geneesheer specialist.

  2. K.B. van 28 november 1986 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst voor medische beeldvorming, waarin een transversale axiale tomograaf wordt opgesteld, moet voldoen om te worden erkend als medisch technische dienst zoals bedoeld in artikel 6 bis, par. 2, 6° bis, van de wet op de ziekenhuizen:

    Dit K.B. bepaalt dat om aan die voorwaarden te voldoen het algemeen ziekenhuis moet beschikken over een of meerdere diensten geciteerd in artikel 4: één van die diensten is een spoedgevallendienst, waarvan de normen omschreven worden in de bijlage 1 van dit K.B.

    Het is echter zo dat, ingevolge het K.B. van 12 augustus 1991, het K.B. van 28 november 1986 niet meer van toepassing is voor de installatie van een transversale axiale tomograaf, althans toch voor de ziekenhuizen die over minimum 150 erkende bedden beschikken.

  3. Het M.B. van 12 november 1993 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren specialisten houders van de bijzondere beroepstitel in de urgentiegeneeskunde, alsook van de stagemeesters en stagediensten in de urgentiegeneeskunde:

    Artikel 1 van dit besluit bepaalt: "Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder spoedgevallendienst: een ziekenhuisdienst die beantwoordt aan de omschrijving bepaald in bijlage 1 van het K.B. van 28 november 1986 houdende vaststelling..." (cfr punt 2. supra).

    Het weze opgemerkt dat dit M.B. alleen normen bevat met betrekking tot de erkenning van een spoedgevallendienst als stagedienst in het kader van die opleiding. Dit M.B. bevat echter geen normen met betrekking tot de erkenning van een spoedgevallendienst ingeschakeld in een dienst 100 doch niet functionerend als stagedienst.

In de huidige stand van zaken meent de Nationale Raad dat er aldus geen wettekst voorhanden is die de normen voor de erkenning van een spoedgevallendienst bepaalt.
Hoe dan ook dient de hoofdgeneesheer van een ziekenhuis de nodige initiatieven te nemen om de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische activiteiten betreffen, alsook om de continuiteit van de medische zorgen in (o.m.) de urgentiedienst te verzekeren, ondermeer door de organisatie van de medische permanentie en van de medewerking van de geneesheren aan de wachtdiensten zoals bedoeld door artikel 9 van het K.B. nr. 78 van 10 november 1967 (cfr artikel 5, 1° en 9°, van het K.B. van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het K.B. van 7 augustus 1987).

Op deontologisch vlak heeft de Nationale Raad het volgend standpunt. De Nationale Raad acht zich in deze aangelegenheid enkel bevoegd om te herinneren aan de algemene principes ter zake, zoals vastgelegd in de Code van geneeskundige Plichtenleer, te weten de verplichting voor een arts om te vermijden zijn bevoegdheid te overschrijden, de verplichting om de kwaliteit en de continuiteit van de verzorging te garanderen en de plicht tot deelname aan de wachtdienst.
Bij ontstentenis van wettelijke voorschriften inzake de vereiste bevoegdheid van de artsen ter erkenning van een spoedgevallen dienst van een ziekenhuis, ingeschakeld in de dienst 100, is de Nationale Raad van mening dat de hoofdgeneesheer in samenwerking met de medische raad moet nagaan of de wachthebbende arts wel degelijk over de kunde beschikt om urgenties op een verantwoorde wijze op te vangen. Bij deze beoordeling zal uiteraard rekening gehouden worden met alle elementen betreffende de genoten opleiding van de betrokken arts.
Meningsverschillen of conflicten omtrent de deelname van een arts aan de wachtdienst kunnen voorgelegd worden aan de bevoegde Provinciale Raad.

Spoedgevallen20/01/1979 Documentcode: a027011
Spoedgevallen in de oogheelkunde

De conclusies van een «Rondetatelconferentie over spoedgevallen in de oogheelkunde» van 4 februari 1978 werden door een provinciale raad aan de Nationale raad voorgelegd. Hier volgen deze conclusies in kwestie:

Reële spoedgevallen zijn zeldzaam in de oogheelkunde; volgens sommige statistieken, niet meer dan 5 % van alle oogongevallen.

Daar de oogarts gebonden is aan zijn instrumentarium, bestaat er voor hem geen spoedgeval, buiten zijn kabinet of zijn ziekenhuis (Cfr Officieel Tijdschrift Orde van de Geneesheren ‑ Nr 25 1976‑1977 blz. 158‑160). De oogarts moet zich dus niet verplaatsen.

Spoedgevallen van algemene aard, die zijn specialiteit niet betreffen, hoeft de oftalmoloog niet te beantwoorden. De oogonderzoeken, aangevraagd bij een algemene aandoening, duiden steeds een zeker uitstel, daar de terapeutische beslissing niet uitsluitend van het oftalmologisch onderzoek afhangt.

Een onderscheid dient gemaakt tussen een psychologisch en een medisch spoedgeval. De oftalmoloog moet het ondersheid beoordelen.

Verbrandingen aan het oog zijn de enige echte spoedgevallen, maar de onmiddellijke zorgen (overvloedig spoelen) kunnen door ieder geneesheer of medisch helper worden toegediend.

Het is aan te raden de gevallen van doorborende wonde van het oog, intraoculaire vreemde lichamen, vasculaire accidenten, netvliesloslating alsook neurooftalmologische gevallen te verwijzen naar een volledig uitgerust medisch centrum.

1. Doorborende wonde

Diagnose en medikale behandeling (antibiotica) zijn dringend.

Operatie mag uitgesteld worden, om in de beste omstandigheden te kunnen ingrijpen.

2. Intraoculaire vreemde lichamen

De diagnose is betrekkelijk dringend, maar heelkundig ingrijpen dient meestal uitgesteld, daar de lokalizatie tijd vraagt.

3. Verwondingen van de cornea

Bij verwondingen van de cornea (erosie, vreemd voorwerp, phototramatisme) overheerst de pijn het klinisch beeld. Deze pijn kan - bij gelegenheid van de eerste verzorging, en voor de tussenkomst van de oogarts - verzacht worden door een aangepaste oogzalf of oogdruppels.

4. Oogverbrandingen

De behandeling is dringend, maar kan gedaan worden door een niet‑oftalmoloog. De gekwetste wordt verwezen naar een oftalmoloog voor verdere behandeling.

5. Uveitis

De urgentie hangt af van de daling van de gezichtsscherpte en het akuut verloop van de aandoening. Een akute iridocyclitis dient dringender behandeld te worden dan een choroïditis.

6. Akuut Glaukoom

Diagnose en medikale behandeling zijn dringend. Heelkundig ingrijpen is niet dringend, behalve wanneer de medikale behandeling zonder uitwerking blijft.

7. Vasculair accident

Teoretisch is de behandeling uiterst dringend in de eerstvolgende minuten, meer bij arteriële dan bij veneuze accidenten. De behandeling is evenwel zeer ontgoochelend en meestal zonder uitslag.

8. Netvliesscheuren

De heelkundige behandeling is niet uiterst dringend. In de gevallen van glasvochtbloedingen, dient men te wachten tot deze opgeklaard zijn, alvorens men een netvliesscheur of netvliesloslating kan behandelen, hoewel de diagnose reeds door een ultrasonografish onderzoek gesteld kan zijn.

9. Neuro‑oftalmologisch onderzoek

Dit onderzoek is niet dringend. Het opzoeken van een stuwingspapil na schedeltrauma heeft geen zin voor het verloop van 48 uren.

Antwoord van de Nationale raad in zijn vergadering van 20 januari 1979:

De Nationale raad kan de inhoud van deze besluiten niet goedkeuren. De vaststelling dat slechts een klein percentage van de ophtalmologische gevallen een dringend karakter hebben is een postfactumvaststelling. Om tot dit besluit te komen moeten alle patiënten worden onderzocht, die mogelijks dringende hulp nodig hebben.

De deontologie eist dat elke geneesheer hulp biedt aan iedere patiënt die in gevaar verkeert of meent te verkeren (artikel 118 van de Code van geneeskundige plichtenleer) en dat elke geneesheer, overeenkomstig zijn bevoegdheid, aan wachtdiensten deelneemt (artikel 117) en verplicht is in te staan voor de continuïteit van de zorgenverlening (artikelen 113 en 114).

Vorige pagina

3

pagina