keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Minderjarigen16/11/1996 Documentcode: a076004
Adoptiebemiddeling

De Nationale Raad heeft van de administrateur-generaal van "Kind & Gezin" een brief ontvangen waarin de aandacht van de Raad wordt gevestigd op praktijken van "onderschuivingen" in materniteiten waarbij gynaecologen en huisartsen betrokken zijn.

Antwoord van de Nationale Raad :

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 16 november 1996 kennis genomen van uw brief van 3 september 1996 over adoptiebemiddeling waarbij gynaecologen en huisartsen betrokken zijn.

Uw brief zal in het Tijdschrift van de Nationale Raad worden gepubliceerd met een tekst van de studiedienst.

Brief van "Kind & Gezin" - 3 september 1996 :

Mijnheer de Voorzitter,

Kind en Gezin wordt geconfronteerd met signalen van erkende adoptiediensten nopens praktijken van "onderschuivingen" in materniteiten waarbij gynaecologen en huisartsen betrokken zijn.

Alhoewel vaste bewijzen moeilijk kunnen aangebracht worden in deze materie waar beroepsgeheim in het geding is, willen we u bij deze toch wijzen op het illegale en strafbare van deze praktijken.

Artikel 363 van de Strafwet bepaalt : "Met opsluiting worden gestraft zij die schuldig zijn aan verduistering van een kind, aan verwisseling van een kind met een ander, of aan onderschuiving van een kind bij een vrouw die niet bevallen is. Dezelfde straf wordt toegepast op hen die opdracht geven om de in het vorig lid vermelde feiten te plegen, indien de opdracht wordt uitgevoerd."

Daarnaast is er het decreet van 3-5-1989 inzake adoptiebemiddeling dat aan niet door Kind en Gezin erkende diensten verbiedt als tussenpersoon inzake adoptie te fungeren.

Er moge, naast het wettelijke, ook op het deontologische aspect gewezen worden en het risico dat bestaat zowel in hoofde van het ontvangend gezin dat eventueel niet voorbereid is op adoptie, als in hoofde van de bevallen vrouw die mogelijks in paniek tot haar afstand overging. Daarbij wordt nog gezwegen over het pecunaire aspect, dat eventueel op regelrechte kinderhandel zou kunnen wijzen.

Ten tweede, en aansluitend daaraan, maken we u attent op een mogelijk circuit van buitenlandse vrouwen die in België bevallen en onmiddellijk het land verlaten.

Ten derde, werden wij onaangenaam geconfronteerd met een aarzelende houding van een gynaecoloog t.a.v. een door zijn moeder verlaten kind waarbij het ons verwonderde dat de deontologische regels blijkbaar niet (meer) voldoende gekend zijn.

Deze brief is ingegeven door een ware bezorgdheid over de geciteerde voorvallen waarvoor wij uw aandacht vragen en eventueel een mededeling in uw informatiekanalen.

Onzerzijds schrijven wij materniteiten en sociale diensten ervan hierover aan.

(...)

de administrateur-generaal,
Lieven Vandenberghe

Nota van de studiedienst :

In de brief van de heer Vandenberghe is sprake van praktijken van "onderschuivingen" in materniteiten, waarbij gynaecologen en huisartsen betrokken zijn.

1. Het onderschuiven van kinderen is een misdrijf, strafbaar gesteld door art. 363 van het Strafwetboek.
Dit misdrijf kan omschreven worden als het toekennen, aan een vrouw die niet bevallen is, van het moederschap van een kind dat door een andere vrouw ter wereld werd gebracht.
Het betreft dus de met de werkelijkheid strijdige attributie van een reëel bestaand kind aan een vrouw die als moeder aangeduid wordt doch niet de biologische moeder is. Het zou zelfs kunnen dat de moeder aan wie het kind toegeschreven wordt een fictieve persoon is die gewoon niet bestaat.

2. Door de onderschuiving van een kind strafbaar te stellen, heeft de wetgever essentieel de bedoeling gehad de burgerlijke staat van het kind te beschermen eerder dan de persoon van het kind.
Doorgaans wordt het onderschoven kind immers ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onder de naam van een vrouw die niet de echte moeder is. Door het toekennen van het kind aan een andere moeder, wordt het uit een bepaalde familie weggenomen en in een andere familie opgenomen. Hierdoor wordt het beroofd van zijn werkelijke staat en krijgt het een afstamming die het eigenlijk niet heeft.

3. Het slachtoffer van de onderschuiving dient een kind te zijn:

  • over het algemeen wordt gesproken van een pasgeborene maar ook een kind dat jong genoeg is om twijfel te kunnen laten bestaan over zijn werkelijke staat zou in aanmerking komen;
  • er wordt geen onderscheid gemaakt tussen wettige en natuurlijke kinderen;
  • het kind moet leven of geleefd hebben. Immers, alleen een persoon die effectief bestaat of bestaan heeft kan een staat (gehad) hebben.

4. Het misdrijf "onderschuiving van kind" vereist een specifiek intentioneel element namelijk de wil om het kind te beroven van zijn staat en afstamming en het een staat en afstammingstitel toe te kennen waarop het geen recht heeft.

Aangenomen wordt (hoewel niet eensgezind) dat het feitelijk element van de onderschuiving van een kind dit intentioneel element omvat omdat de dader niet onwetend kon zijn over het noodzakelijk gevolg van de beroving van staat die zijn praktijken meebrengen.

5. Het misdrijf "onderschuiving van kind" wordt doorgaans gecombineerd met het misdrijf van valsheid in geschriften. Het kind wordt dan binnengebracht in een familie die niet de zijne is en bovendien wordt het door middel van een valse geboorteaangifte in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven als geboren uit de vrouw ten opzichte van wie het onderschoven wordt.

6. Ook de poging tot het onderschuiven van een kind is strafbaar. Het door het misdrijf beoogde resultaat moet inderdaad geenszins bereikt zijn om de daders strafbaar te kunnen stellen.
Nochtans, indien duidelijk is dat het beoogde doel op geen enkele manier gerealiseerd kon worden, wordt het misdrijf als onbestaande beschouwd.

7. Niet alleen de daders zelf van het misdrijf zijn strafbaar, ook diegenen die de opdracht ertoe hebben gegeven. Voorwaarde is dan wel dat de gegeven opdracht ook effectief is uitgevoerd. De poging is in dit kader niet strafbaar.
Op te merken valt nog dat de bepaling uit het strafrecht (art. 66, al. 4, Strafwetboek) dat diegenen die door giften een misdaad of een wanbedrijf hebben uitgelokt als daders van die misdaad of dat wanbedrijf strafbaar zijn, niet geldt met betrekking tot de onderschuiving van een kind: ook zonder giften zijn de gepleegde feiten strafbaar.

M. Van Lil
1 oktober 1996

Bronnen :

MERCKX D., Onderschuiving van kind, in: Strafrecht en strafvordering - commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, losbladig.

RIGAUX, M. & Trousse, P.E., Les crimes et les délits, vol. 5, 1968, p. 211-220.

BELTJENS, G., Encyclopédie du droit criminel belge, 1ère partie: le Code pénal et les lois pénales spéciales, 1901, 444-446.

Kraamklinieken18/10/1986 Documentcode: a035012
Open kraamklinieken

De Unie van Huisartsenkringen maakt aan de Provinciale raad van Antwerpen een reeks opmerkingen betreffende het "Huishoudelijk reglement in open kraamklinieken". Het advies van de Nationale Raad van 15 februari 1986 werd gepubliceerd in het Officieel Tijdschrift nr 34 (1985‑1986).

De Unie van Huisartsenkringen schrijft in haar besluit:

«Gezien onze grote bekommernis als algemene practici voor het welzijn en de vrije keuze van onze patiënten,
Gezien onze betrokkenheid als eerstelijnswerkers bij de toekomst van de volksgezondheid,
Gezien het kwalitatief en inhoudelijk functioneren van de eerstelijnsgeneeskunde het voorwerp is van onze vereniging, verwerpen wij als grootste artsenvereniging, in naam van alle huisartsen, de artikels 2, 3, 9, 11 en 12.
Wij vragen derhalve de bespreking met U van voornoemde artikels ter amendering vanuit een strikt deontologische en collegiale benadering van het ganse vraagstuk, waarbij elk corporatistisch uitgangspunt vermeden dient te worden.
De artikels 1, 4, 5, 6, 7, 8 en 10 dienen ons inziens in toto behouden te blijven.»

Nadat de Nationale Raad op zijn vergaderingen van 20 september en 18 oktober 1986, de door de Unie van Huisartsenkringen geformuleerde opmerkingen ten gronde onderzocht, werd als volgt geantwoord:

De Nationale Raad is van mening dat de toepassing van het opgestelde huishoudelijk reglement een positieve bijdrage zal leveren tot de verbetering van de kwaliteit van de zorgverlening in de open kraamklinieken. De mogelijkheid om in een kraamkliniek bevallingen te doen is afhankelijk van een toelating van de eigenaar(s) en de Nationale Raad kan de voorwaarden hiervan niet bepalen. Daarnaast blijft de Nationale Raad van oordeel dat concrete problemen best op een pragmatische wijze worden opgelost door de betrokkenen, die desgevallend het geschil aan de bevoegde provinciale raad kunnen voorleggen.

Kraamklinieken15/02/1986 Documentcode: a034020
Open kraamklinieken

Op verzoek van de Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, heeft de Nationale Raad de opportuniteit van een huishoudelijk reglement voor de open kraamklinieken onderzocht en de voorgelegde tekst nader bestudeerd.

Na herhaalde beraadslagingen, heeft de Nationale Raad uiteindelijk op 15 februari 1986 volgend advies uitgebracht:

Inleiding

De integratie van de huisarts in de verloskundige zorgen wordt op verschillende vlakken als een aktueel probleem ervaren en de oplossing ervan wordt onder meer bemoeilijkt door enerzijds, het feit dat een groot aantal jonge artsen in de loop van hun geneeskundige opleiding slechts een geringe ervaring inzake onderzoek en behandeling van zwangeren hebben opgedaan en deze ervaring bovendien ook niet opdoen gedurende de eerste jaren na hun vestiging en anderzijds, door het feit dat de bewuste problematiek al te dikwijls vanuit een corporatistisch oogpunt wordt benaderd.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren is van mening dat bij de deontologische benadering van het probleem, enkel het verstrekken van optimale zorgen aan moeder en kind, het uitgangspunt kan zijn en dit rekening houdend met de Belgisch medisch‑sociale context.

I. Het wettelijk en deontologisch kader van de beroepsuitoefening

In België is elke arts dokter in de genees‑, heel‑ en verloskunde. Alleen artsen mogen er de geneeskunde uitoefenen al moet hier worden aan toegevoegd dat vroedvrouwen de normale verloskunde mogen uitoefenen.

Geen enkele diagnostische of therapeutische handeling mag hen worden verboden en bepalingen die deze keuzevrijheid beperken in de overeenkomsten met geneesheren moeten als niet geschreven worden beschouwd. (KB nr 78 van 10 november 1967: artikelen 2, 11 en 12).

Feitelijk zijn er om verschillende redenen wel beperkingen aan hetgeen een geneesheer in de praktijk doet en aan hetgeen hem in een ziekenhuis als activiteit wordt toegestaan.

Deze redenen zijn o.m.:

* de erkenning van de diverse specialismen (zoals geregeld door het KB van 29 juni 1978) en de daaraan gekoppelde terugbetaling van het honorarium voor bepaalde prestaties aan specialisten en niet aan andere geneesheren;

* de exclusieve toegang tot specifieke technische voorzieningen aan bepaalde specialisten;

* de dreiging van de strafrechtelijke en/of burgerlijke aansprakelijkheid bij het begaan van een fout die schade heeft veroorzaakt.

Deze feitelijke beperkingen van de volledige diagnostische en therapeutische vrijheid van de arts worden teruggevonden in de Code van geneeskundige Plichtenleer. In de tweede alinea van artikel 35 wordt bepaald dat "de geneesheer moet vermijden zijn bevoegdheid te overschrijden" en in artikel 141 staat dat "elke geneesheer zich moet bewust zijn van de grenzen van zijn kennis en mogelijkheden; hij mag slechts overeenkomstig hiermee handelen".

Il. De uitoefening van de verloskunde

Omwille van de hoger uiteengezette redenen worden in algemene ziekenhuizen doorgaans enkel specialisten benoemd of toegelaten voor het onderzoek en de behandeling van de opgenomen patiënten. De verloskunde maakt daarop echter een uitzondering, daar in sommige kraamklinieken ook huisartsen worden toegelaten om de bevallingen van hun patiënten te doen.

Concrete vragen naar de wijze van handelen van sommige huisartsen en gynaecologen, hebben in enkele open kraamklinieken tot moeilijkheden geleid. De Nationale Raad stelt evenwel vast dat in de overgrote meerderheid van de open kraamafdelingen zich geen moeilijkheden voordoen.

Een optimale zorgverlening aan (toekomstige) moeder en kind, realiseert zich het best wanneer huisarts en gynaecoloog tot een goede samenwerking komen. Deze samenwerking is niet alleen vereist gedurende het verblijf op de kraamafdeling maar ook gedurende de periode die de opname vooraf gaat en erop volgt. Ook wanneer de huisarts niet het voornemen heeft de bevalling persoonlijk te doen, is het aangewezen hem, naar analogie met artikel 151 van de Code van geneeskundige Plichtenleer in kennis te stellen van de opname van zijn patiënte, hem in te lichten over het verloop van de bevalling en de gezondheidstoestand van de pasgeborenen en hem bij het ontslag de nodige informatie te verstrekken om een goede continuïteit van de zorgverlening te waarborgen.

III. Huishoudelijk reglement voor open knaamklinieken

Teneinde, in het belang van de patiënten, een samenwerking tussen gynaecologen, huisartsen en vroedvrouwen te bevorderen, is een huishoudelijk reglement noodzakelijk.

De Nationale Raad is van mening dat in dit huishoudelijk reglement de volgende elementen dienen voor te komen:

1° Conform de bijzondere normen toepasselijk op de kraamklinieken zoals voorzien in de bijlage van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, moet de leiding van de dienst worden toevertrouwd aan een geneesheer‑specialist in de gynaecologie‑verloskunde.

2° De geneesheer die de toelating heeft in de kraaminrichting bevallingen te verrichten, dient zich te onderwerpen aan het huishoudelijk reglement.

3° De geneesheer aangenomen om in een open kraamkliniek bevallingen te verrichten, wordt door de gynaecoloog‑diensthoofd voorgesteld aan de andere gynaecologen‑stafleden en aan het hoofd van de verpleegkundige dienst.

4° In bedoeld huishoudelijk reglement moet worden vermeld dat alle artsen die in de kraamafdeling bevallingen komen verrichten, zich voor het opnemen van patiënten en bij het begeleiden van de arbeid en de bevalling, dienen te houden aan de gebruiken en organisatie van de dienst.

5° In geval van organisatorische moeilijkheden, moet de arts zich wenden tot de gynaecoloog‑diensthoofd.

6° De arts die de barende heeft laten opnemen in de open kraamafdeling is verantwoordelijk voor de leiding van de baring tenzij hij op iemand anders een beroep doet.

7° Met het oog op de continuïteit van de verzorging, zou elke barende die zich op een kraamafdeling aanmeldt, in het bezit moeten zijn van een document of formulier waarin, althans schematisch, de voor het zwangerschapsverloop bijzonderste medische en obstetrische gegevens vermeld staan alsmede de persoonlijke gegevens zoals bloedgroep en rhesusfactor.

8° Teneinde achteraf betwistingen te vermijden, moet het vroedkundig of verpleegkundig personeel onmiddellijk en duidelijk worden ingelicht over de toe te dienen zorgen.
Bedoelde instructies worden zo snel mogelijk schriftelijk bevestigd.

9° Steeds met het oog op de continuïteit van de verzorging, moet de arts die aanvaard heeft een bevalling te begeleiden, de hoofdvroedvrouw of de hoofdverpleegkundige ervan verwittigen waar hij op ieder ogenblik kan worden bereikt.
Anderzijds moet hij ermee akkoord gaan dat, indien hij niet te bereiken is, de vroedvrouw of de verpleegkundige op eigen initiatief een beroep doet op de gynaecoloog of de arts van wacht voor de kraamafdeling.

10° De arts die de bevalling verricht zal de belangrijkste gegevens over de zwangerschap, de bevalling, de toestand van moeder en kind in het medisch dossier neerschrijven.
Bedoeld dossier moet steeds beschikbaar zijn.

11° Voor wat de medische handelingen betreft, zijn er een reeks handelingen en initiatieven die elke arts, die de toelating bekwam om in de open kraamafdeling de verloskunde uit te oefenen, aankan.

Daarnaast zijn er pathologische toestanden en ingrepen die duidelijk aan een specialist moeten worden voorbehouden.

Tussen beide gebieden ligt een zone die door overleg tussen de huisartsen en de betrokken gynaecologen, op lokaal vlak, moet worden afgebakend. Bij het uitblijven van een consensus, is de provinciale raad van de Orde der geneesheren bevoegd om dit concreet geschil op te lossen.

12° Door de medische raad kan, na advies van de gynaecoloog‑diensthoofd, aan de directie worden gevraagd de geneesheer die het huishoudelijk reglement overtreedt, de toegang tot de kraamkliniek te verbieden.

Verantwoordelijkheid van de arts15/01/1983 Documentcode: a031011
Verantwoordelijkheid

De Nationale Raad wordt door een provinciale raad om advies verzocht aangaande vier vragen voorgelegd door een verzorgingsinstelling:

  1. Wie is verantwoordelijk voor het kind dat ter wereld komt in de kraamafdeling ?
  2. Duur van deze verantwoordelijkheid ?
  3. Wie beslist over de tussenkomst van een pediater ?
  4. Quid bij weigering van de kraamvrouw om er een pediater bij te roepen ?

Na grondige beraadslaging over de kwestie van de verantwoordelijkheid, heeft de Nationale Raad in zijn vergadering van 15 januari 1983, het volgende antwoord gegeven:

  1. Behalve wanneer de kinderarts aanwezig is bij de verlossing, wordt de medische verantwoordelijkheid over de pasgeborene opgenomen door de arts die de bevalling heeft geleid (huisarts, gynecoloogverloskundige, eventueel een andere geneesheer specialist).
    De Nationale Raad legt er de nadruk op dat de aanwezigheid van een kinderarts voor alle bevallingen "met grote risico's" ten zeerste wenselijk is.
  2. Indien er geen beroep wordt gedaan op de kinderarts:
    1. blijft de verantwoordelijkheid van de huisarts bestaan zolang de ouders deze niet aan een andere geneesheer hebben toevertrouwd;
    2. eindigt de verantwoordelijkheid van de gynecoloog verloskundige of van een andere geneesheer specialist, wanneer de pasgeborene de kraamafdeling verlaat of overgebracht wordt naar een andere dienst, mits de continuiteit van de zorgen effektief verzekerd is.
  3. De beslissing om de verantwoordelijkheid over de pasgeborene toe te vertrouwen aan een kinderarts, alsook de keuze van deze laatste, komt aan de ouders toe. Indien de geneesheer die de bevalling heeft geleid de mening is toegedaan dat de toestand van de pasgeborene zulks vereist, dient hij er bij de ouders op aan te dringen een beroep te doen op een kinderarts en hen zo nodig bij te staan in hun keuze met inachtneming van artikelen 144 en 145 van de Code van geneeskundige Plichtenleer.
  4. Wanneer de ouders iedere tussenkomst van een kinderarts weigeren, dan is hun verantwoordelijkheid ten overstaan van de eventuele gevolgen van deze beslissing evident.
    Nochtans dient de geneesheer, die tegen wil en dank overeenkomstig alinea 2 hierboven, de verantwoordelijkheid over de pasgeborene draagt, in eer en geweten te onderzoeken of de toestand van de pasgeborene geen zorgen vereist die zijn bevoegdheid te buiten gaan, zoals voorzien in artikel 35 (1) van de Code van geneeskundige Plichtenleer.
    Indien blijkt dat de houding van de ouders neerkomt op een weigering van zorgen aan hun kind, mag de geneesheer geen acht slaan op deze weigering, in de geest van artikelen 30 (2) en 61 (3) van de Code van geneeskundige Plichtenleer.

(1) Art. 35 Behalve in geval van overmacht, mag de geneesheer zijn beroep enkel uitoefenen onder voorwaarden die de kwaliteit van de zorgen en van de medische behandeling niet in het gedrang brengen.
Hij moet vermijden zijn bevoegdheid te overschrijden.
(2) Art. 30 Indien de patiënt minderjarig is of indien het een andere onbekwame persoon betreft, en het onmogelijk of niet wenselijk is de instemming van zin wettelijke vertegenwoordiger te bekomen, moet de geneesheer gewetensvol de passende zorgen toedienen.
(3) Art. 61 Wanneer de geneesheer meent dat een minderiarige wordt mishandeld, ondervoed is of onvoldoende wordt verzorgd, dient hij de ouders, de voogd of de gerechtelijke overheid hiervan op de hoogte te brengen.
Indien de geneesheer een willekeurige vrijheidsberoving of een poging tot vergiftiging vaststelt, moet hij de gerechtelijke overheid verwittigen.
In al deze gevallen treedt de geneesheer in de eerste plaats op om het slachtoffer te beschermen.