Artikel 140, §5, Ziekenhuiswet - Individuele overeenkomsten tussen beheerder en ziekenhuisarts
Artikel 140, §5, Ziekenhuiswet – Individuele overeenkomsten tussen beheerder en ziekenhuisarts
Een artsensyndicaat reageerde op het door de Nationale Raad in zijn advies van 3 april 2004 ingenomen standpunt betreffende de inlassing van §5 in artikel 140 van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen (Tijdschrift Nationale Raad nr. 104, juni 2004, p. 4).
Advies van de Nationale Raad :
Het artsensyndicaat ervaart het als teleurstellend dat in het advies van de Nationale Raad de solidariteit onder de ziekenhuisartsen voorgaat op het belang van de individuele arts. Het artsensyndicaat vraagt zich af of “uitbuiting” waarvan sprake in artikel 84 van de Code van geneeskundige plichtenleer niet mutatis mutandis dient toegepast te worden en of een arts van 64 jaar kan verplicht worden aanzienlijke sommen te investeren in bouwprojecten en andere investeringen waarop hij nooit een beroep zal kunnen doen.
In dit verband wenst de Nationale Raad te wijzen op de inlassing van §6 in artikel 140 van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen door de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid. Deze nieuwe paragraaf plafonneert het totale jaarlijkse bedrag van de door het ziekenhuis verrichte inhoudingen maar bepaalt eveneens dat dit bedrag kan overschreden worden bij unaniem akkoord van de Medische Raad, bij infrastructuurwerken die een verbetering betekenen voor de werking van het ziekenhuis of voor de artsen en het verpleegkundig personeel, bij het financieren van een herstelplan van een openbaar ziekenhuis en bij structurele hervormingen zoals een fusie, associatie of groepering. Uit deze paragraaf blijkt dat het algemeen belang de basis van de inhoudingen is.
In het advies van 3 april 2004 zegt de Nationale Raad te begrijpen dat de invoeging van §5 nadelig kan zijn voor sommige artsen en dat het cruciaal is dat de Medische Raad als vertegenwoordigend orgaan van de ziekenhuisgeneesheren voldoende rekening houdt met de situatie van de individuele geneesheren. De door het artsensyndicaat geciteerde voorbeelden wijzen op het belang van het door de Nationale Raad ingenomen standpunt.
Indien een geneesheer van oordeel is dat de in zijn ziekenhuis tot stand gekomen financiële regeling strijdig is met de medische deontologie stelt het advies van 3 april 2004 dat hij zich tot zijn provinciale raad kan wenden. Bij het uitbrengen van zijn advies dacht de Nationale Raad niet dat de provinciale raad het tussen Medische Raad en ziekenhuisbeheerder afgesloten financieel akkoord nietig zou kunnen verklaren, wat niet wegneemt dat het voor de betrokken geneesheer belangrijk kan zijn zijn bezwaren te uiten en met het Bureau van de provinciale raad te overleggen of enige bemiddeling al dan niet zinnig is. De provinciale raden hebben in deze materie voldoende ervaring om rechtsonzekerheid te voorkomen en nieuwe conflicten te vermijden.
De Nationale Raad kan zich niet van de indruk ontmaken dat het artsensyndicaat suggereert dat de Medische Raden niet steeds tot de meest billijke oplossing komen. In dit verband dient gezegd dat de Nationale Raad in zijn advies van 3 april 2004 helemaal niet zegt dat de leden van de Medische Raad onafhankelijk en onpartijdig beslissen maar wel stelt dat de wetgeving toelaat in het reglement van de Medische Raad de nodige bepalingen op te nemen zodat een Medische Raad onafhankelijk en onpartijdig kan beslissen.
In het advies van 3 april 2004 wordt gezegd “dat de som van de door de leden van de Medische Raad aan de beheerder gedane beloften niet gelijk is aan een besluit van de Medische Raad”. Deze zin wordt door het artsensyndicaat “niet zo goed” begrepen. De Nationale Raad denkt dat enige ervaring met stemmingen die zoals in het geciteerde advies uitgelegd geheim kunnen zijn, volstaat om te weten dat bij een stemming de door de leden van de Medische Raad vooraf geuite intenties, wegens uiteenlopende redenen, niet altijd nageleefd worden.
Tot slot herinnert de Nationale Raad aan zijn op 29 januari 1994 uitgebracht advies betreffende de Medische Raden en hij vestigt vooral de aandacht op punt 10 ervan.