keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Hoofdarts17/09/2016 Documentcode: a154009
Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten

Naar aanleiding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, actualiseert de nationale raad zijn advies ‘Taken van de hoofdarts, deontologische en juridische aspecten', 14 april 2008 (Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 120, p. 11) door invoeging van een punt ‘3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten'.

Advies van de nationale raad :

Taken van de hoofdarts, deontologische en juridische aspecten, 14 april 2008 (laatste wijziging in maart 2010), Tijdschrift van de Nationale Raad nr. 120, p. 11
(Leidraad opgesteld door de Commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de Nationale Raad van de Orde der artsen )


3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
Sedert 18 augustus 2014(1) kan de hoofdarts een gerichte medische audit organiseren wanneer hij meent dat de goede werking inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt binnen het medische departement in het gedrang komt.

Dergelijke audit heeft tot doel de oorzaken van een bepaald disfunctionerend gedrag bloot te leggen en eventueel actiepunten voor een oplossing voor te stellen, in het belang van de patiënt.

Voordat de hoofdarts beslist tot een audit pleegt hij overleg met de arts-diensthoofd. Voorts adviseert de nationale raad dat de hoofdarts in dit stadium een gesprek voert met de arts die betrokken is bij het functioneringsprobleem. Tot slot brengt hij de medische raad en de algemeen directeur op de hoogte van zijn plannen en van de elementen die er de aanleiding toe geven.

De beslissing om een gerichte medische audit uit te voeren komt in alle stadia (vóór de audit, tijdens en na afloop ervan) toe aan de hoofdarts, maar de organisatie en de conclusies ervan zijn het resultaat van overleg tussen de hoofdarts en de arts-diensthoofd.

Het verloop van de audit en de resultaten ervan worden meegedeeld aan de betrokken arts, de beheerder en de medische raad.

De gerichte audit wordt op transparante wijze uitgevoerd, volgens een procedure vastgelegd in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis.

Om tot een nuttig resultaat te komen is het noodzakelijk dat de verschillende personen betrokken bij het functioneringsprobleem eraan meewerken, zowel de ziekenhuisarts, het ziekenhuispersoneel, de patiënt als zijn behandelende arts.

Deze samenwerking vereist een procedure die de deelnemers toelaat zich vrij uit te drukken, in een klimaat van vertrouwen en wederzijds respect, gunstig voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel, met name de zorgkwaliteit en de veiligheid van de patiënt.

De beschrijving van de procedure in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis moet de volgende punten bevatten :

1° de selectie en de omschrijving van het klinische of organisatorische probleem

Om aanleiding te geven tot een gerichte audit zoals beschreven in artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, moet het klinische of organisatorische probleem het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt mogelijk in gevaar brengen.

Het is echter niet omdat een klinisch of organisatorisch probleem mogelijk het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt in het gedrang brengt dat het aanleiding moet geven tot een gerichte audit. De hoofdarts kan andere maatregelen treffen die hij in dat geval geschikter acht op grond van het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis.

De elementen die een dergelijk probleem aan het licht brengen kunnen zowel door een gezondheidswerker als een niet-gezondheidswerker gesignaleerd worden.

Dit moet aangemoedigd en vergemakkelijkt worden door een duidelijke informatie over het nagestreefde doel, de procedure en de praktische modaliteiten. Deze informatie wordt toegankelijk gesteld voor het volledige ziekenhuispersoneel en voor de externe personen met de nadruk op het preventieve doel van dergelijk initiatief.

Wanneer deze elementen opduiken in het kader van een bemiddelingsprocedure in toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt, brengt de bemiddelaar de patiënt ervan op de hoogte dat hij de feiten ook kan melden aan de hoofdarts.

Wat dat betreft verwijzen we naar het advies van de nationale raad van 6 februari 2010, met als titel "Relatie hoofdarts/ombudsfunctie", Tijdschrift van de nationale raad nr. 129, dat stelt :

In geval van herhaalde tekortkomingen door een ziekenhuisarts of van structurele nalatigheden, die de zorgverlening en de organisatie ervan ernstig in het gedrang brengen of kunnen brengen kan de ombudspersoon, in overeenstemming met artikel 11, § 2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de hoofdarts inlichten.

De ombudspersoon maakt zijn jaarverslag, waarin hij de nodige aanbevelingen doet, over aan de hoofdarts.

Bovendien kan de ombudspersoon, geconfronteerd met zwaarwichtige feiten die de patiënten of de goede werking van de instelling in gevaar kunnen brengen, zich beroepen op de noodtoestand om de hoofdarts in te lichten.

Het is niet uitgesloten dat de patiënt zelf zich met zijn klacht zou richten tot de hoofdarts. De patiënt kan immers rechtstreeks contact opnemen met de hoofdarts, ofwel kan de ombudspersoon, tot wie de patiënt zich eerst richtte en daarbij om tussenkomst van de hoofdarts verzocht, de patiënt meedelen dat de patiënt zelf de hoofdarts dient te contacteren.

Als de gebeurtenissen plaatsvinden in het kader van zorgverstrekking, rijst de vraag van de eerbiediging van de private levenssfeer van de betrokken patiënten.

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen mogen slechts verwerkt worden in de omstandigheden en hypotheses beschreven in artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens(2) . Onder die hypotheses lijken er drie de verwerking van de gegevens in de context van de gerichte audit te kunnen rechtvaardigen:

- wanneer artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 de verwerking van de gegevens noodzakelijk maakt;
- wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar;
- wanneer de patiënt zijn toestemming heeft gegeven voor de verwerking.

De hoofdarts beoordeelt of hij te maken heeft met een functioneringsprobleem inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt.

Het overleg met de arts-diensthoofd helpt hem in zijn beoordeling. Hij kan ook andere meningen vragen en een gesprek voeren met de betrokken arts teneinde te beslissen een gerichte audit te organiseren.

Indien hij meent dat er een functioneringsprobleem bestaat, beschrijft hij dit in een document waarin de betrokken ziekenhuisarts en de risico's voor de veiligheid van de patiënten die er het gevolg van kunnen zijn vermeld worden en geeft hij dit document door aan de medische raad en aan de algemeen directeur.

In de veronderstelling dat het functioneringsprobleem betrekking heeft op de arts-diensthoofd zelf, meent de nationale raad dat de medische raad - op voordracht van de hoofdarts - een ervaren arts van het ziekenhuis dient aan te duiden om de rol te vervullen die aan de arts-diensthoofd toegewezen werd bij artikel 6/1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 december 1987.

2° het vastleggen van de aard van de te verzamelen gegevens en gebeurlijk de af te toetsen standaarden conform de stand van de wetenschap

De organisatie van de audit valt onder de bevoegdheid van de hoofdarts.

Voor de uitvoering van de audit kan hij zich laten bijstaan door één of meerdere personen die hij gekwalificeerd acht, rekening houdend met hun ervaring, hun objectiviteit of het vertrouwen dat ze inboezemen. Ze kunnen extern zijn aan de instelling.

Het doel van de audit, de te voeren onderzoeken, met inbegrip van de normen die getoetst moeten worden en de gegevens die verzameld moeten worden, evenals de kalender van de verschillende procedurefasen dienen nauwkeurig weergegeven te worden.

Indien een bij de uitvoering van de audit betrokken persoon het doel van zijn opdracht of de te voeren onderzoeken onvoldoende acht, moet hij kunnen vragen dat deze uitgebreid worden. Indien dit niet kan, vermeldt hij zijn opmerkingen in het verslag.

3° verzamelen van gegevens

Wanneer deze gegevens persoonsgegevens zijn, moeten ze verzameld worden met eerbiediging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, met name rekening houdend met de principes van finaliteit en proportionaliteit.

De verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen dient te gebeuren onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts; de personen die ze uitvoeren zijn gebonden door het geheim.

Het verzamelen van informatie kan gerealiseerd worden door middel van het raadplegen van geschreven documenten of door verhoren.

De gehoorde persoon krijgt het verslag van zijn verhoor voor ondertekening.

De ziekenhuisarts is wettelijk verplicht mee te werken aan de audit.

De tijdens de audit verzamelde persoonsgegevens worden bewaard gedurende de tijd die nodig is voor het uitvoeren van het onder punt 4° bedoelde implementatieplan.

4° de aanduiding van de actiepunten en het overleg met de betrokken diensthoofden

Na afloop van de audit stelt de hoofdarts, in overleg met de arts-diensthoofd, een schriftelijk verslag op van het verloop ervan.

Dit verslag bevat de identiteit van de betrokken ziekenhuisarts, het functioneringsprobleem inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënt dat aanleiding gaf tot de audit, de planning en het verloop van de werkzaamheden van de audit, de conclusie betreffende het al dan niet gegrond zijn van het probleem en, in voorkomend geval, de voorgestelde oplossingen (actiepunten).

De betrokken ziekenhuisarts ontvangt kopie van dit verslag en heeft de mogelijkheid erop te reageren.

De resultaten van de gerichte medische audit worden doorgegeven aan de medische raad. Enkel de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdrachten van de medische raad worden doorgegeven.

De hoofdarts geeft een mondelinge uitleg aan de beheerder en overhandigt hem het schriftelijk verslag van het verloop waarin de persoonsgegevens betreffende de patiënten anoniem gemaakt zijn.

De hoofdarts stelt, in samenwerking met de betrokken arts-diensthoofd, een implementatieplan met actiepunten op en evalueert de uitvoering van deze actiepunten.

Bij het onderzoek van het resultaat van de gerichte medische audit binnen het orgaan dat, volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis, belast is met het beheer van de exploitatie van het ziekenhuis, geven de hoofdarts en de betrokken ziekenhuisartsen commentaar als hen dat gevraagd wordt.

1.Datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987
2.Zie o.m. het advies van 30 mei 2009 van de nationale raad, met als titel «Inzage van het medisch dossier door de hoofdarts van het ziekenhuis», Tijdschrift van de nationale raad, nr. 126.

Publiciteit en reclame29/10/2011 Documentcode: a135009
Het internetplatform www.verbeterjezorg.be

PERSBERICHT

Diverse journalisten vragen het advies van de Nationale Raad omtrent het internetplatform www.verbeterjezorg.be, dat de mogelijkheid biedt ervaringen omtrent artsen en andere zorgverstrekkers te melden. Tevens bestaat de mogelijkheid de artsen en andere zorgverstrekkers te beoordelen, zowel in positieve als in negatieve zin.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 29 oktober 2011 nam de Nationale Raad van de Orde van geneesheren kennis van het bestaan van het door het innovatiebureau "i12 social innovation" gecreëerde internetplatform www.verbeterjezorg.be, dat de mogelijkheid biedt ervaringen omtrent artsen en andere zorgverstrekkers te melden. Tevens bestaat de mogelijkheid de artsen en andere zorgverstrekkers te beoordelen, zowel in positieve als in negatieve zin.

Om volgende redenen keurt de Nationale Raad van de Orde van geneesheren het internetplatform www.verbeterjezorg.be nadrukkelijk af.

De niet-controleerbare en aldus niet-beoordeelbare op de website ingegeven informatie kan niet alleen de betrokken arts, maar ook zijn patiënten en de noodzakelijke vertrouwensverhouding arts-patiënt ernstige schade toebrengen.

In strijd met de blijkbare overtuiging van de website-initiatiefnemer is er geen zekerheid dat de gegevensinvulling gebeurt door een patiënt van de vermelde arts: zij kan immers uitgaan van een al dan niet aan een patiënt gerelateerde derde. Ingeval de patiënt zelf de informatie heeft gegeven vertoont zij geen waarborg inzake correctheid en goede trouw, om niet te spreken van de loyaliteit van de bedoeling. In bepaalde gevallen kan dit initiatief zelfs een concurrentieel oogmerk hebben, wat geen objectiviteit garandeert. Subjectief ingegeven kan zij, in voorkomend geval, lasterlijk en eerrovend zijn.

De verspreide informatie kan van die aard zijn dat de arts ten onrechte in een slecht daglicht wordt gesteld met als gevolg een onterechte aantasting van zijn reputatie en op zijn minst een betreurenswaardige weerslag op de vertrouwensrelatie van die arts met zijn andere patiënten, die van een voor hen heilzaam medisch contact zouden kunnen afzien. Deze toestand zal niet alleen zeer nadelig zijn voor de betrokken arts maar ook, zelfs vooral, voor die patiënten.

Daarenboven is de Nationale Raad van mening dat een arts die zich op deze internetsite laat registreren tekort komt aan zijn deontologische verplichtingen (artikelen 12 tot 17 van hoofdstuk III, betreffende publiciteit, van de Code van geneeskundige plichtenleer).

De Nationale Raad heeft geen principieel bezwaar tegen de beoordeling van artsen, wat door het tuchtrechtelijke optreden tegen niet correct handelende artsen in de praktijk wordt gestaafd.

Daarbij verwijst de Nationale Raad naar het artikel 11 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, die deze laatste de mogelijkheid biedt een klacht in te dienen bij de bevoegde ombudsdienst. Naast de bemiddeling betreffende de klacht, heeft de ombudsfunctie onder meer tot opdracht de communicatie te bevorderen tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar, alsook aanbevelingen te formuleren ter voorkoming van herhaling van tekortkomingen.

Hoofdarts06/02/2010 Documentcode: a129012
Relatie hoofdarts/ombudsfunctie

De wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008, en het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987 [1], bepalen de rol en de taken van de hoofdarts.

De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt en het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen bepalen die van de ombudspersoon.

De hoofdarts is gelast met de organisatorische leiding van het medisch departement.

De ombudspersoon is onder meer gelast klachten te voorkomen of in geval van klacht te bemiddelen (zie artikel 11, §§ 1 en 2).

De wet [2]heeft, in geval van klacht van een patiënt, geen bemiddelingsopdracht toegekend aan de hoofdarts. Integendeel, hij stelt dat de twee functies onverenigbaar zijn en benadrukt dat de rol en de taken van beide actoren duidelijk gescheiden zijn.

De wet [3]vereist neutraliteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de ombudspersoon in de uitoefening van zijn functie.

Hoewel de hoofdarts een brugfunctie vervult tussen het bestuur van het ziekenhuis en de medische staf, blijft hij wegens het mandaat dat hem door het bestuur werd toegekend, "partij" ten overstaan van de patiënt.

Zowel de hoofdarts als de ombudspersoon dienen het beroepsgeheim te respecteren.

Hiermee rekening houdende is de Nationale Raad van mening dat de hoofdarts niet kan eisen en evenmin kan aanvaarden dat de ombudspersoon hem systematisch zou inlichten over klachten.

De onverenigbaarheid van de twee functies betekent niet dat de hoofdarts en de ombudspersoon geen overleg zouden kunnen plegen.

Zo kan de ombudspersoon de hoofdarts raadplegen teneinde de informatie te bekomen die hij nodig heeft om een klacht te behandelen of algemene informatie over de gang van zaken in het medisch departement.

In geval van herhaalde tekortkomingen door een ziekenhuisarts of van structurele nalatigheden, die de zorgverlening en de organisatie ervan ernstig in het gedrang brengen of kunnen brengen kan de ombudspersoon, in overeenstemming met artikel 11, § 2, 5°, van de wet [4], de hoofdarts inlichten.

De ombudspersoon maakt zijn jaarverslag, waarin hij de nodige aanbevelingen doet, over aan de hoofdarts [5].

Bovendien kan de ombudspersoon, geconfronteerd met zwaarwichtige feiten die de patiënten of de goede werking van de instelling in gevaar kunnen brengen, zich beroepen op de noodtoestand om de hoofdarts in te lichten.

Het is niet uitgesloten dat de patiënt zelf zich met zijn klacht zou richten tot de hoofdarts. De patiënt kan immers rechtstreeks contact opnemen met de hoofdarts, ofwel kan de ombudspersoon, tot wie de patiënt zich eerst richtte en daarbij om tussenkomst van de hoofdarts verzocht, de patiënt meedelen dat de patiënt zelf de hoofdarts dient te contacteren.

De Nationale Raad is van mening dat in die omstandigheden de hoofdarts kan overwegen:
- ofwel, gelet op de zwaarwichtigheid van de klacht en gelet op zijn organisatorische verantwoordelijkheden, zelf de zaak te behandelen,
- ofwel de patiënt terug te verwijzen naar de ombudspersoon.

Wanneer een bemiddeling geen oplossing biedt, informeert de ombudspersoon de klager nopens andere beschikbare verhaalmogelijkheden [6].

[1] Wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008.
[2] Artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen.
[3] Artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 juli 2003.
[4] Artikel 11, § 2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
[5] Artikel 9 van het koninlijk besluit van 8 juli 2003.
[6] Artikel 11, § 2, 3°, van de wet van 22 augustus 2002 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen.

Hoofdarts20/12/2008 Documentcode: a123018
Onverenigbaarheid tussen de functie van hoofdarts en deze van directeur van het ziekenhuis

De commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde’ van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren stelde in april 2008 een leidraad op over “Taken van de hoofdarts – Deontologische richtlijnen”.
Deze leidraad is gebaseerd op de ter zake geldende wetgeving, de Code van geneeskundige plichtenleer en vroeger uitgebrachte adviezen.
Tijdens het opstellen van deze leidraad kwamen nog een aantal vragen aan bod.
Eén van deze vragen was of er een onverenigbaarheid is tussen de functie van hoofdarts en deze van directeur van het ziekenhuis.
Deze vraag werd door de Nationale Raad besproken in zijn zitting van 20 december 2008.

Advies van de Nationale Raad :

De wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008 handelt ondermeer over de beheerder en de directeur (als bijlage).

Artikel 8, 1°, van deze wet bepaalt dat de beheerder het orgaan is dat volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis belast is met het beheer van de uitbating van het ziekenhuis.

Volgens artikel 8, 2°, is de directeur de persoon of de personen die door de beheerder belast is of zijn met de algemene leiding van de dagelijkse werking van het ziekenhuis.

De algemene en uiteindelijke verantwoordelijke voor de ziekenhuisactiviteit op het vlak van de organisatie en de werking alsook op het financiële vlak berust bij de beheerder (artikel 16 van de wet op de ziekenhuizen).

In elk ziekenhuis is er een directeur, die rechtstreeks en uitsluitend verantwoordelijk is tegenover de beheerder. De directeur werkt nauw samen met de hoofdarts, met het hoofd van het verpleegkundig departement, van de paramedische, administratief-financiële en technische diensten en met de ziekenhuisapotheker (artikel 17 van de wet op de ziekenhuizen).

Het koninklijk besluit van 15 december 1987 (B.S. 25 december 1987) houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, handelt ondermeer over de functies en opdrachten van de hoofdarts :

Art. 2, § 1. Onder hoofdgeneesheer wordt verstaan de beoefenaar van de geneeskunde belast met de verantwoordelijkheid voor de goede gang van zaken in het medisch departement van het ziekenhuis. Hij staat in voor de algemene organisatie en coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis, in samenwerking met de geneesheren-diensthoofd en met de medische staf, zoals dit per ziekenhuis nader wordt uitgewerkt in het medisch reglement.

De functie van hoofdarts is wettelijk onverenigbaar met:

het voorzitterschap van de medische raad (artikel 18 van de wet op de ziekenhuizen); de hoedanigheid van lid van het ethisch comité (artikel 1 van het Koninklijk besluit van 12 augustus 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd); de functie van ombudsman/-vrouw (artikel 3 van het Koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen).

De Nationale Raad stelt enerzijds vast dat er wettelijk geen onverenigbaarheid is tussen de functie van hoofdarts en deze van directeur van het ziekenhuis en anderzijds dat de functies en de opdrachten van de directeur en de hoofdarts verschillend zijn.

De aard van de opdracht van de hoofdarts vergt dat deze een brugfunctie vervult tussen de ziekenhuisartsen en het beheer en de directie van het ziekenhuis.

“Bij het vervullen van zijn of haar opdracht zal de hoofdarts steeds een delicaat evenwicht moeten betrachten: enerzijds het realiseren van de medisch- organisatorische eisen die aan het ziekenhuis gesteld worden en anderzijds het respecteren van de autonomie van de artsen inzake diagnose en behandeling.”(1)

Vanuit deontologisch standpunt is de Nationale Raad dan ook van mening dat wegens mogelijke belangenconflicten het niet aangewezen is dat de functie van hoofdarts gecombineerd wordt met de functie van directeur.

Bijlage

10 JULI 2008. - Wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008.

Art. 8. (8) Met het oog op de toepassing van deze gecoördineerde wet :

1° wordt verstaan onder beheerder : het orgaan dat volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis belast is met het beheer van de uitbating van het ziekenhuis;
2° wordt verstaan onder directeur : de persoon of de personen door de beheerder belast met de algemene leiding van de dagelijkse werking van het ziekenhuis;

Art. 16. (16) De algemene en uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de ziekenhuisactiviteit op het vlak van de organisatie en de werking alsook op het financiële vlak berust bij de beheerder.
De beheerder bepaalt het algemeen beleid van het ziekenhuis; hij neemt de beheersbeslissingen met inachtneming van de specifieke bepalingen en procedures voorzien in Titel IV.

Art. 17. (17) In elk ziekenhuis is er een directeur. Hij is rechtstreeks en uitsluitend verantwoordelijk tegenover de beheerder.
De directeur werkt nauw samen met de hoofdgeneesheer, het hoofd van het verpleegkundig departement, van de paramedische, van de administratief-financiële en van de technische diensten en met de ziekenhuisapotheker.

(1) Een nieuwe ziekenhuiswet voor een nieuw ziekenhuisconcept. Bedenkingen bij KB 407 van Jean-Luc DEHAENE, Minister van Sociale zaken in juni 1986, pagina 15 en 16.

Audit (Medische-)14/04/2008 Documentcode: a120010
report_problem Dit is geen advies van de Nationale Raad maar een leidraad opgesteld door de commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de Nationale Raad.
Taken van de hoofdarts

Laatste aanpassing : september 2016

TAKEN VAN DE HOOFDARTS

Deontologische en juridische richtlijnen

Leidraad opgesteld door de Commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de nationale raad van de Orde der artsen

Inhoudsopgave

1. De relatie hoofdarts - Orde der artsen


2. De kwaliteit van de zorg
2.1/ Geschiktheid van de beroepsbeoefenaar
2.2/ Bevoegdheid van de beroepsbeoefenaar
2.3/ Continuïteit van de zorg
2.4/ De organisatie van de wachtdienst
2.5/ Het patiëntendossier
2.6/ Reclame door het ziekenhuis en contacten met de media


3. Evaluatie van de kwaliteit van de zorg
3.1/ De medische en verpleegkundige audit

A/ De interne audit
A.1/ De interne toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
A.1/ De interne toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
B/ De externe audit
B.1/ De externe toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
B.2/ De externe toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten

3.2/ Registratie van ziekenhuisgegevens
A/ Het koninklijk besluit van 27 april 2007
B/ Het koninklijk besluit van 1 oktober 2002
C/ Het koninklijk besluit van 19 maart 2007


4. Financiële aspecten van de taken van de hoofdarts
4.1/ Erelonen van de ziekenhuisartsen
4.2/ Controle op het voorschrijfgedrag
4.3/ De verzamelfactuur
4.4/ Bezoldiging van de hoofdarts
4.5/ Beschikbaarheidshonorarium voor artsen die deelnemen aan in een ziekenhuis georganiseerde wachtdiensten


5. De hoofdarts en de organisatie van het ziekenhuis
5.1/ De hoofdarts in relatie met de Medische Raad

A/ Samenwerking
B/ Onafhankelijkheid
5.2/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisartsen
5.3/ De hoofdarts in relatie met de artsen-diensthoofd
5.4/ De hoofdarts in relatie met het verpleegkundig departement
5.5/ De hoofdarts in relatie met de paramedische diensten
5.6/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisapotheker
5.7/ De hoofdarts in relatie met de directeur en het beheer van het ziekenhuis
5.8/ De hoofdarts in relatie met de ombudsfunctie
5.9/ De hoofdarts in relatie met het ethisch comité


6. De relatie hoofdarts - Huisarts en verwijzende arts


7. Bijkomende opdrachten
7.1/ Beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische activiteiten
7.2/ Procedure inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis
7.3/ Ziekenhuishygiëne
7.4/ Organisatie van de bloedbank
7.5/ Medische documentatie en bibliotheek
7.6/ Het medisch jaarverslag
7.7/ Voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten
7.8/ Het stimuleren van geneeskundige activiteiten met een wetenschappelijk karakter
7.9/ Permanentie van de laboratoriumtechnologen
7.10/ Het medisch-farmaceutisch comité
7.11/ Het comité voor medisch materiaal
7.12/ Het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal
7.13/ Zorgprogramma voor oncologische basiszorg
7.14/ Voordracht van artsen
7.15/ Het rampenplan
7.16/ Gezag over het multidisciplinair team ‘palliatieve zorg'
7.17/ Melding van ernstige ongewenste bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen met betrekking tot het menselijk lichaamsmateriaal


Inleiding
Op verzoek van een provinciale raad, heeft de commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" van de nationale raad van de Orde der artsen in samenwerking met de juridische dienst van de nationale naad de volgende leidraad uitgewerkt over de taken van de hoofdarts.

Na onderzoek van de ter zake geldende wetgeving, rekening houdend met de bepalingen van de Code van geneeskundige plichtenleer en steunend op bij de provinciale raden voorliggende casuïstiek, is de commissie "Ziekenhuisgeneeskunde" ervan overtuigd dat deze leidraad zal bijdragen tot een uitklaring van de plichten van de hoofdarts, o.m. voor de provinciale raden en de raden van beroep van de Orde der artsen in hun tuchtrechtelijke en adviserende bevoegdheid alsook voor de ziekenhuisartsen, de Medische Raad en de hoofdartsen.

Deze leidraad is niet exhaustief : de wetgeving, de rechtspraak alsook de deontologie zijn evoluerende materies.

De specifieke opdrachten van de hoofdartsen in psychiatrische instellingen, strafinrichtingen en opvangcentra voor asielzoekers werden in deze leidraad niet opgenomen.


1. De relatie hoofdarts - Orde der artsen
De hoofdarts moet een arts zijn.

Zijn inschrijving bij de Orde der artsen is verplicht (art. 7 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen)(1) . Hij oefent zijn hoofdactiviteit uit in het ziekenhuis waar hij zijn taken van hoofdarts vervult en dient bijgevolg ingeschreven te zijn op de Lijst van de Orde van de provincie waar het ziekenhuis gelegen is (zie ook art. 2 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der artsen).

De hoofdarts is gebonden door de Code van geneeskundige plichtenleer (zie art. 2 van de Code). Hij aanvaardt vrij zijn opdracht en dus ook de deontologische implicaties van de functie, zoals het bevorderen van de collegialiteit, van de kwaliteit en van de continuïteit van de zorg.

De hoofdarts neemt de nodige initiatieven om inzake de medische activiteiten de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen (art. 5, 1°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987).

Zo verbindt hij er zich toe al het mogelijke te doen ter naleving en ter bevordering van de deontologie in het ziekenhuis. Daarom zal hij er ook over waken om van het ziekenhuisbeheer te bekomen dat de deontologie nageleefd wordt in de contracten van de ziekenhuisartsen. Het behoort tevens tot zijn opdracht de ontwerpen van collectieve overeenkomsten, zoals het Algemeen Reglement van het ziekenhuis, het Medisch Reglement of het Reglement voor de Centrale Inning der Erelonen, ter nazicht op deontologisch gebied voor te leggen aan de Orde der artsen. Hij dient zijn gewicht in de schaal te leggen om te bekomen dat eventuele door de provinciale raad gevraagde tekstwijzigingen daadwerkelijk worden uitgevoerd. Hij draagt hiervoor de deontologische verantwoordelijkheid. Wanneer de hoofdarts niet de nodige macht en/of middelen krijgt om zijn taken te vervullen of wanneer hem maatregelen opgedrongen worden die indruisen tegen de deontologie, dient hij te protesteren en te overwegen zijn ontslag in te dienen.

Deontologische moeilijkheden die binnen het ziekenhuis niet kunnen worden opgelost, dient de hoofdarts, liefst na overleg met de Medische Raad, te melden aan de bevoegde provinciale raad van de Orde. Nadien moet hij zijn steun verlenen aan de maatregelen die door de provinciale raad getroffen worden.

De hoofdarts is tevens persoonlijk onderworpen aan het medisch tuchtrecht en kan desgevallend het voorwerp zijn van een schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen voor een bepaalde periode. De geschorste hoofdarts dient omwille van de continuïteit van zijn taken de beheerder van het ziekenhuis in te lichten. De hoofdarts mag ingeval van schorsing ook geen medisch-administratieve taken meer uitoefenen. Het Riziv aanvaardt bijvoorbeeld niet dat een geschorste hoofdarts een verzamelfactuur ondertekent.


2. De kwaliteit van de zorg

2.1/ Geschiktheid van de beroepsbeoefenaar
De hoofdarts dient de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen (KB 15 december 1987, art. 5, 8°).

Wanneer de hoofdarts vaststelt dat een arts omwille van fysieke of psychische ongeschiktheid niet meer in staat is om op een verantwoorde wijze zijn medische praktijk uit te oefenen, zal hij, na overleg met de Medische Raad, overwegen de provinciale geneeskundige commissie (PGC) in te lichten.

Indien een arts aangetast is door een besmettelijke ziekte, heeft deze de deontologische plicht alle maatregelen te treffen om de besmetting van patiënten te voorkomen. Hij is verplicht spontaan te melden aan de hoofdarts dat hij besmet is (Advies NR van 16 oktober 2004, TNR nr. 107, p. 4).

De hoofdarts zal er in het bijzonder over waken de regels m.b.t. het beroepsgeheim waaraan hij is onderworpen te eerbiedigen. Hij is niet gerechtigd te eisen dat de besmette arts zijn medisch dossier voorlegt.

Bij betwisting over de te treffen maatregelen, lijkt het absoluut noodzakelijk dat een college van erkende deskundigen zich uitspreekt over de graad van besmettelijkheid en de gepaste houding bepaalt. Het komt desgevallend aan de hoofdarts toe dringende bewarende maatregelen te nemen ter bescherming van de patiënt.

2.2/ Bevoegdheid van de beroepsbeoefenaar
Artikel 5, 8°, van het KB van 15 december 1987 stelt dat de hoofdarts de nodige initiatieven moet nemen om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen en permanent te evalueren.

Hiervoor dient hij er o.a. over te waken dat de aangeworven beroepsbeoefenaren over de nodige bevoegdheid beschikken om hun functie uit te oefenen.

Deze opdracht houdt o.m. in :

- dat de hoofdarts de professionele bevoegdheid van de beroepsbeoefenaren, in het bijzonder van de artsen, evalueert vóór hun aanwerving. Hiermee dient hij ook rekening te houden wanneer hij een advies verleent voor de benoeming van het hoofd van het verpleegkundig departement en van de verpleegkundigen-diensthoofden (art. 17bis, ZHW) alsook wanneer hij artsen-specialisten voordraagt voor specifieke functies (zie hieronder);
- dat de hoofdarts erover waakt dat de aangeworven beroepsbeoefenaren, waaronder de kandidaten arts-specialisten, administratief in orde zijn om hun functie uit te oefenen. Zo dienen bijvoorbeeld buitenlandse artsen die zich in Belgïë als arts vestigen de nodige machtigingen te krijgen van de overheid en hun inschrijving bij de Orde te bekomen. Wat de dienstverrichtingen betreft controleert de hoofdarts of de Europese arts een voorafgaande verklaring heeft ingediend bij de directie Geneeskundepraktijk van de FOD Volksgezondheid;
- dat de hoofdarts erover waakt dat de artsen van het ziekenhuis deelnemen aan een permanente vorming;
- dat de hoofdarts de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen dient te stimuleren (art. 6, 10°, KB van 15 december 1987).

2.3/ Continuïteit van de zorg
De hoofdarts dient de nodige maatregelen te nemen i.v.m. de continuïteit van de zorg zowel voor de patiënten van het ziekenhuis als voor zijn eigen patiënten.

Hij neemt de nodige initiatieven om de continuïteit van de medische zorg in de opname-, raadplegings-, urgentie- en medisch-technische diensten te verzekeren (art. 5, 9°, KB van 15 december 1987).

Zo mag hij de continuïteit van de zorg niet uit het oog verliezen wanneer hij een procedure uitwerkt inzake ontslag van de patiënten in het ziekenhuis (zie art. 6, 1°, KB van 15 december 1987).

In geval van schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen of intrekking van het visum van een ziekenhuisarts treft hij tevens de gepaste maatregelen. Krachtens artikel 30 bis van het koninklijk besluit van 7 oktober 1976 betreffende de organisatie en de werkwijze van de geneeskundige commissies(2) wordt de hoofdarts door de PGC in kennis gesteld van de beslissingen van de geneeskundige commissies, de geneeskundige commissie van beroep, de raden van de Orde of de rechtbanken, inzake de uitoefening van hun activiteit door een beoefenaar van de geneeskunde. De geschorste ziekenhuisarts heeft bovendien de deontologische plicht zelf tijdig zijn hoofdarts in te lichten over zijn schorsing om deze laatste toe te laten zijn wettelijke plicht i.v.m. de verzekering van de continuïteit van de medische zorg na te leven.

De hoofdarts met een eigen praktijk moet instaan voor de continuïteit en de kwaliteit van de zorg bij zijn eigen patiënten. Hij kan zijn functie voltijds uitoefenen of deeltijds samen met andere functies in hetzelfde ziekenhuis of in dezelfde groepering (KB van 15 december 1987, art. 8 ).

2.4/ De organisatie van de wachtdienst
Het organiseren van de medische permanentie en van de medewerking van de ziekenhuisartsen aan de wachtdienst (art. 5, 9°, KB van 15 december 1987) is tevens een opdracht van de hoofdarts in het kader van de continuïteit van de medische zorg.

De maandelijkse lijsten van de artsen die instaan voor de medische permanentie, met hun kwalificatie en titel, moeten neergelegd worden bij de hoofdarts. Hij is verantwoordelijk voor de juistheid van de lijsten, die twee jaar moeten bewaard worden en ter beschikking worden gehouden van de controleorganen (art. 1, §4, van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen).

Wanneer een arts meent niet te voldoen aan de optimale bevoegdheidsvoorwaarden om een bepaalde wachtfunctie waar te nemen, kan hij een afwijking vragen aan de hoofdarts en de betrokken diensthoofden. Deze laatsten oordelen over de gegrondheid van de aanvraag en bestuderen zo nodig de financiële aspecten van de organisatie van een dergelijke wachtdienst (Advies NR van 18 november 2000, TNR nr. 91, p. 7)

Het komt de Medische Raad toe zich samen met de beheerder te beraden over de bijdrage van het artsenkorps in de werkingskosten van de wachtdienst (Advies NR van 21 oktober 1995, TNR nr. 71, p.19).

2.5/ Het patiëntendossier
Het patiëntendossier is een onontbeerlijk instrument voor de kwaliteit van de zorg. Artikel 38 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt dat de arts in principe voor elke patiënt een medisch dossier dient bij te houden.

Krachtens artikel 6, 4°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 moet de hoofdarts erover waken dat de nodige maatregelen genomen worden zowel voor het aanleggen als voor het bewaren van het medisch dossier.

Het aanleggen van een verpleegkundig dossier valt onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van het verpleegkundig departement (artikel 17quater, ZHW).
Samen met het medisch dossier vormt het verpleegkundig dossier echter het patiëntendossier. De bewaring van het patiëntendossier valt onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts (artikel 17quater, ZHW). De hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement werken nauw samen met het oog op de realisatie van een correcte archivering van de patiëntengegevens.

2.6/ Reclame door het ziekenhuis en contacten met de media
De hoofdarts moet de nodige initiatieven nemen om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen. De kwaliteit van de geneeskunde vergt de eerbiediging van bepaalde vereisten i.v.m. reclame : deze mag niet van dien aard zijn de geneeskunde in de perceptie van de bevolking te banaliseren, wat schadelijk is voor de volksgezondheid.

Artsen mogen hun medische activiteit kenbaar maken aan het publiek (art. 12, Code) binnen de perken bepaald in de artikelen 13 t.e.m. 17 van de Code van geneeskundige plichtenleer. De verstrekte informatie dient waarheidsgetrouw, objectief, relevant, verifieerbaar, discreet en duidelijk te zijn. Zij mag in geen geval misleiden en mag niet vergelijkend zijn. Resultaten van onderzoeken en behandelingen mogen niet voor reclamedoeleinden aangewend worden. Artsen dienen zich daadwerkelijk te verzetten tegen elke door derden gevoerde reclame betreffende hun medische activiteit, die indruist tegen de bepalingen van de Code (art. 15, Code). De verwoording en de vormgeving van de informatie evenals de hierbij gebruikte methoden en technieken - inclusief internetsites, naamborden, briefhoofden en vermeldingen in gidsen - moeten beantwoorden aan de bepalingen van artikel 13 van de Code.

Benoemd door de ziekenhuisbeheerder, heeft de hoofdarts de plicht de directie van de instelling te wijzen op de deontologische plichten van de ziekenhuisartsen, met name inzake publiciteit. Hij zal zich ook verzetten tegen elke ongeoorloofde reclame gemaakt door de instelling als dusdanig (Advies NR van 24 juni 2006, TNR nr. 113, p. 5).

Internetsites dienen tevens te beantwoorden aan de voorwaarden zoals bepaald door de nationale raad in zijn advies van 1 oktober 2005 (TNR nr. 110, p. 9), aangevuld door zijn advies van 9 september 2006 (TNR nr. 114, p. 5). Hierin stelt de nationale raad o.a. dat, indien de verzorgingsinstelling over een internetsite beschikt, het de plicht van de hoofdarts is dit te melden aan de provinciale raad van de Orde.

Het is de ziekenhuisarts geenszins verboden de pers te woord te staan met het oog op het verstrekken van informatie. Het is aangewezen dat deze voorafgaandelijk in de mate van het mogelijke overleg pleegt met de hoofdarts en/of met de voorzitter van de Medische Raad.

Ook in zijn contacten met de media dient iedere arts de regels van het beroepsgeheim na te leven.


3. Evaluatie van de kwaliteit van de zorg
Het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen, zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, stelt dat de hoofdarts de nodige initiatieven neemt om de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen en permanent te evalueren (Art. 5, 8° en 6, 7°).

Artikel 3 bepaalt dat hij vanwege het beheer de mogelijkheden moet krijgen om dit te doen.

3.1/ De medische en verpleegkundige audit
De kwalitatieve toetsing van de medische en verpleegkundige activiteit is wettelijk voorzien. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de externe audit en de interne audit (koninklijk besluit van 15 februari 1999 betreffende de kwalitatieve toetsing van de medische activiteit in de ziekenhuizen).

A/ De interne audit

A.1/ De interne toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
De interne medische audit wordt georganiseerd door de hoofdarts (KB 15 december 1987, art. 6, 7°). Deze audit heeft niet als doel het opsporen van medische fouten noch het bepalen van verantwoordelijkheden. Het is een noodzakelijk collectief evaluatieinstrument van de ziekenhuisartsen om door intercollegiale toetsing van de medische activiteit de kwaliteit van de medische verzorging te evalueren en te bevorderen (advies NR van 19 februari 1994, TNR nr. 64, p. 28).

De medische audit wordt georganiseerd in overleg tussen de hoofdarts en de Medische Raad, die het resultaat van de audit meedeelt aan de algemene vergadering van ziekenhuisartsen. De Medische Raad waakt erover dat de ziekenhuisartsen hun medewerking verlenen aan de interne audit (artikel 136, 1°, van de wet op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008).

Voor de in artikel 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999 vermelde zorgprogramma's, diensten, medisch-technische diensten en functies moet de hoofdarts een rapport opmaken over de kwaliteit van de medische activiteit (artikel 2).

Dit rapport dient opgesteld te worden op basis van een interne registratie volgens een specifiek registratiemodel, opgesteld door colleges van artsen opgericht bij de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (artikel 3, §1, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999). De rapporten worden door het ziekenhuis overgemaakt aan het desbetreffend college van artsen (artikel 4, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999).

De geregistreerde gegevens worden op initiatief van de hoofdarts intern getoetst aan de door een college van artsen opgestelde kwaliteitsindicatoren en toetsingscriteria inzake goede medische praktijkvoering voor de evaluatie van de medische activiteit in de ziekenhuizen (artikel 3, §2, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999).

A.2/ De interne toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
De interne toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit valt onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van het verpleegkundig departement (zie koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende de kwalitatieve toetsing van de verpleegkundige activiteit in de ziekenhuizen).
Krachtens artikel 2, 5°, van dit koninklijk besluit dient het hoofd van het verpleegkundig departement een jaarrapport te schrijven met betrekking tot de getoetste verpleegkundige zorgthema's dat minstens de volgende elementen bevat :

a. de waarden, de strategie en de nagestreefde doelstellingen;
b. de bijhorende verbeteracties;
c. het opgezette kwaliteitsmanagementsysteem voor wat betreft de organisatiestructuur, de verantwoordelijkheden en bevoegdheden, de procedures en processen;
d. de geregistreerde gegevens.

Dit jaarrapport dient door het hoofd van het verpleegkundig departement overgemaakt te worden aan de hoofdarts (artikel 2, 6°).

De hoofdarts maakt de nodige afspraken met het hoofd van het verpleegkundig departement om samen op basis van het jaarrapport de kwaliteitszorg in het ziekenhuis te bevorderen.

B/ De externe audit

B.1/ De externe toetsing van de kwaliteit van de medische activiteit
De in artikel 1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999 vermelde zorgprogramma's, diensten, medisch-technische diensten en functies maken het voorwerp uit van een externe audit.

De organisatie hiervan is vastgelegd in het hoofdstuk III van dit koninklijk besluit. De procedure van de externe audit dient in deze leidraad niet uiteengezet te worden.

Het is noodzakelijk dat de hoofdarts, alsook de betrokken diensthoofden, de door de colleges van artsen - opgericht bij de FOD Volksgezondheid - opgestelde jaarrapporten ontvangen (artikel 11, 3°, van het voornoemde koninklijk besluit van 15 februari 1999) zodat zij er rekening mee kunnen houden om de kwaliteit van de zorg te bevorderen.

B.2/ De externe toetsing van de kwaliteit van de verpleegkundige activiteit
Op te merken valt dat het jaarrapport opgesteld door de Federale Raad voor de Kwaliteit van de verpleegkundige activiteit (zie artikel 7, 3°, c en d, van het voornoemde koninklijk besluit van 27 april 2007) wettelijk niet overgemaakt dient te worden aan de hoofdartsen.

3.1/bis Evaluatie van de goede werking inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënten
Sedert 18 augustus 2014(3) kan de hoofdarts een gerichte medische audit organiseren wanneer hij meent dat de goede werking inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt binnen het medische departement in het gedrang komt.

Dergelijke audit heeft tot doel de oorzaken van een bepaald disfunctionerend gedrag bloot te leggen en eventueel actiepunten voor een oplossing voor te stellen, in het belang van de patiënt.

Voordat de hoofdarts beslist tot een audit pleegt hij overleg met de arts-diensthoofd. Voorts adviseert de nationale raad dat de hoofdarts in dit stadium een gesprek voert met de arts die betrokken is bij het functioneringsprobleem. Tot slot brengt hij de medische raad en de algemeen directeur op de hoogte van zijn plannen en van de elementen die er de aanleiding toe geven.

De beslissing om een gerichte medische audit uit te voeren komt in alle stadia (vóór de audit, tijdens en na afloop ervan) toe aan de hoofdarts, maar de organisatie en de conclusies ervan zijn het resultaat van overleg tussen de hoofdarts en de arts-diensthoofd.

Het verloop van de audit en de resultaten ervan worden meegedeeld aan de betrokken arts, de beheerder en de medische raad.

De gerichte audit wordt op transparante wijze uitgevoerd, volgens een procedure vastgelegd in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis.

Om tot een nuttig resultaat te komen is het noodzakelijk dat de verschillende personen betrokken bij het functioneringsprobleem eraan meewerken, zowel de ziekenhuisarts, het ziekenhuispersoneel, de patiënt als zijn behandelende arts.

Deze samenwerking vereist een procedure die de deelnemers toelaat zich vrij uit te drukken, in een klimaat van vertrouwen en wederzijds respect, gunstig voor het bereiken van een gemeenschappelijk doel, met name de zorgkwaliteit en de veiligheid van de patiënt.

De beschrijving van de procedure in het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit van het ziekenhuis moet de volgende punten bevatten :

1° de selectie en de omschrijving van het klinische of organisatorische probleem

Om aanleiding te geven tot een gerichte audit zoals beschreven in artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, moet het klinische of organisatorische probleem het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt mogelijk in gevaar brengen.

Het is echter niet omdat een klinisch of organisatorisch probleem mogelijk het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt in het gedrang brengt dat het aanleiding moet geven tot een gerichte audit. De hoofdarts kan andere maatregelen treffen die hij in dat geval geschikter acht op grond van het reglement inzake de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis.

De elementen die een dergelijk probleem aan het licht brengen kunnen zowel door een gezondheidswerker als een niet-gezondheidswerker gesignaleerd worden.

Dit moet aangemoedigd en vergemakkelijkt worden door een duidelijke informatie over het nagestreefde doel, de procedure en de praktische modaliteiten. Deze informatie wordt toegankelijk gesteld voor het volledige ziekenhuispersoneel en voor de externe personen met de nadruk op het preventieve doel van dergelijk initiatief.

Wanneer deze elementen opduiken in het kader van een bemiddelingsprocedure in toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt, brengt de bemiddelaar de patiënt ervan op de hoogte dat hij de feiten ook kan melden aan de hoofdarts.

Wat dat betreft verwijzen we naar het advies van de nationale raad van 6 februari 2010, met als titel "Relatie hoofdarts/ombudsfunctie", Tijdschrift van de nationale raad nr. 129, dat stelt :

In geval van herhaalde tekortkomingen door een ziekenhuisarts of van structurele nalatigheden, die de zorgverlening en de organisatie ervan ernstig in het gedrang brengen of kunnen brengen kan de ombudspersoon, in overeenstemming met artikel 11, § 2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, de hoofdarts inlichten.

De ombudspersoon maakt zijn jaarverslag, waarin hij de nodige aanbevelingen doet, over aan de hoofdarts.

Bovendien kan de ombudspersoon, geconfronteerd met zwaarwichtige feiten die de patiënten of de goede werking van de instelling in gevaar kunnen brengen, zich beroepen op de noodtoestand om de hoofdarts in te lichten.

Het is niet uitgesloten dat de patiënt zelf zich met zijn klacht zou richten tot de hoofdarts. De patiënt kan immers rechtstreeks contact opnemen met de hoofdarts, ofwel kan de ombudspersoon, tot wie de patiënt zich eerst richtte en daarbij om tussenkomst van de hoofdarts verzocht, de patiënt meedelen dat de patiënt zelf de hoofdarts dient te contacteren.

Als de gebeurtenissen plaatsvinden in het kader van zorgverstrekking, rijst de vraag van de eerbiediging van de private levenssfeer van de betrokken patiënten.

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen mogen slechts verwerkt worden in de omstandigheden en hypotheses beschreven in artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens(4) . Onder die hypotheses lijken er drie de verwerking van de gegevens in de context van de gerichte audit te kunnen rechtvaardigen:

- wanneer artikel 6/1 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 de verwerking van de gegevens noodzakelijk maakt;
- wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar;
- wanneer de patiënt zijn toestemming heeft gegeven voor de verwerking.

De hoofdarts beoordeelt of hij te maken heeft met een functioneringsprobleem inzake het risicobeheer en de veiligheid van de patiënt.

Het overleg met de arts-diensthoofd helpt hem in zijn beoordeling. Hij kan ook andere meningen vragen en een gesprek voeren met de betrokken arts teneinde te beslissen een gerichte audit te organiseren.

Indien hij meent dat er een functioneringsprobleem bestaat, beschrijft hij dit in een document waarin de betrokken ziekenhuisarts en de risico's voor de veiligheid van de patiënten die er het gevolg van kunnen zijn vermeld worden en geeft hij dit document door aan de medische raad en aan de algemeen directeur.

In de veronderstelling dat het functioneringsprobleem betrekking heeft op de arts-diensthoofd zelf, meent de nationale raad dat de medische raad - op voordracht van de hoofdarts - een ervaren arts van het ziekenhuis dient aan te duiden om de rol te vervullen die aan de arts-diensthoofd toegewezen werd bij artikel 6/1 van het voornoemde koninklijk besluit van 15 december 1987.

2° het vastleggen van de aard van de te verzamelen gegevens en gebeurlijk de af te toetsen standaarden conform de stand van de wetenschap

De organisatie van de audit valt onder de bevoegdheid van de hoofdarts.

Voor de uitvoering van de audit kan hij zich laten bijstaan door één of meerdere personen die hij gekwalificeerd acht, rekening houdend met hun ervaring, hun objectiviteit of het vertrouwen dat ze inboezemen. Ze kunnen extern zijn aan de instelling.

Het doel van de audit, de te voeren onderzoeken, met inbegrip van de normen die getoetst moeten worden en de gegevens die verzameld moeten worden, evenals de kalender van de verschillende procedurefasen dienen nauwkeurig weergegeven te worden.

Indien een bij de uitvoering van de audit betrokken persoon het doel van zijn opdracht of de te voeren onderzoeken onvoldoende acht, moet hij kunnen vragen dat deze uitgebreid worden. Indien dit niet kan, vermeldt hij zijn opmerkingen in het verslag.

3° verzamelen van gegevens

Wanneer deze gegevens persoonsgegevens zijn, moeten ze verzameld worden met eerbiediging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, met name rekening houdend met de principes van finaliteit en proportionaliteit.

De verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen dient te gebeuren onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts; de personen die ze uitvoeren zijn gebonden door het geheim.

Het verzamelen van informatie kan gerealiseerd worden door middel van het raadplegen van geschreven documenten of door verhoren.

De gehoorde persoon krijgt het verslag van zijn verhoor voor ondertekening.

De ziekenhuisarts is wettelijk verplicht mee te werken aan de audit.

De tijdens de audit verzamelde persoonsgegevens worden bewaard gedurende de tijd die nodig is voor het uitvoeren van het onder punt 4° bedoelde implementatieplan.

4° de aanduiding van de actiepunten en het overleg met de betrokken diensthoofden

Na afloop van de audit stelt de hoofdarts, in overleg met de arts-diensthoofd, een schriftelijk verslag op van het verloop ervan.

Dit verslag bevat de identiteit van de betrokken ziekenhuisarts, het functioneringsprobleem inzake risicobeheer en veiligheid van de patiënt dat aanleiding gaf tot de audit, de planning en het verloop van de werkzaamheden van de audit, de conclusie betreffende het al dan niet gegrond zijn van het probleem en, in voorkomend geval, de voorgestelde oplossingen (actiepunten).

De betrokken ziekenhuisarts ontvangt kopie van dit verslag en heeft de mogelijkheid erop te reageren.

De resultaten van de gerichte medische audit worden doorgegeven aan de medische raad. Enkel de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdrachten van de medische raad worden doorgegeven.

De hoofdarts geeft een mondelinge uitleg aan de beheerder en overhandigt hem het schriftelijk verslag van het verloop waarin de persoonsgegevens betreffende de patiënten anoniem gemaakt zijn.

De hoofdarts stelt, in samenwerking met de betrokken arts-diensthoofd, een implementatieplan met actiepunten op en evalueert de uitvoering van deze actiepunten.

Bij het onderzoek van het resultaat van de gerichte medische audit binnen het orgaan dat, volgens het juridisch statuut van het ziekenhuis, belast is met het beheer van de exploitatie van het ziekenhuis, geven de hoofdarts en de betrokken ziekenhuisartsen commentaar als hen dat gevraagd wordt.

3.2/ Registratie van ziekenhuisgegevens
Naast de medische en verpleegkundige audit wordt de kwaliteit van de zorg geëvalueerd via de registratie van ziekenhuisgegevens.

De hoofdarts dient verschillende taken hieromtrent te vervullen.

A/ Het koninklijk besluit van 27 april 2007

De registratie van ziekenhuisgegevens wordt voornamelijk geregeld door het koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde ziekenhuisgegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft.

Dit KB heft het KB van 6 december 1994 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, op.

Artikel 6 van het koninklijk besluit van 27 april 2007 luidt als volgt :

"De geregistreerde gegevens moeten ten laatste 5 maanden na het einde van de betrokken registratieperiode, na controle en validering door het ziekenhuis, aan de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu overgedragen worden. De overdracht dient begeleid te worden door een document dat enerzijds door de beheerder en anderzijds, ten bewijze van de waarachtigheid van de gegevens, door de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement wordt ondertekend. De overdracht dient te gebeuren met behulp van de beveiligde internettoegang die daartoe binnen de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu is gecreëerd.
In het ziekenhuis moeten de stukken waaruit de controle en validering van de ziekenhuisgegevens blijken, gedurende vijf jaar te allen tijde ter beschikking zijn".

Hieruit kan men afleiden dat de hoofdarts medeverantwoordelijk is voor de waarachtigheid van de verplicht over te dragen ziekenhuisgegevens. De hoofdarts dient zich dan ook te vergewissen van de juistheid en de volledigheid van de ingewonnen gegevens.

In functie van de manier waarop de overdracht van de persoonsgegevens in de praktijk georganiseerd is, zou de hoofdarts verantwoordelijk kunnen zijn voor de eerbiediging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De hoofdarts dient zich ervan te vergewissen dat iedere gegevensoverdracht verloopt overeenkomstig de privacywetgeving (o.a. de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens) alsook met eerbiediging van het medisch beroepsgeheim (artikel 458, SW en artt. 55-70 van de Code van geneeskundige plichtenleer). In voorkomend geval dient de hoofdarts aangifte te doen van de verwerking van de gegevens bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 17, wet van 8 december 1992).

Ook al heeft de wet geen verantwoordelijke aangeduid voor de bewaring van de stukken waaruit de controle en validering van de ziekenhuisgegevens blijken, is de hoofdarts tevens de aangewezen persoon om te waken over deze bewaring.

B/ Het koninklijk besluit van 1 oktober 2002

Het toepassingsgebied van titel I van het koninklijk besluit van 27 april 2007 is beperkt tot de algemene niet-psychiatrische ziekenhuizen (art. 1).

Wat de psychiatrische ziekenhuizen en enkele psychiatrische diensten betreft, dient men i.v.m. de registratie van ziekenhuisgegevens te verwijzen naar het koninklijk besluit van 1 oktober 2002 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde minimale psychiatrische statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft (over het toepassingsgebied van dit KB : zie artikel 2)(5).

Artikel 8 van het koninklijk besluit van 1 oktober 2002 bepaalt :

"Bij overdracht van de gegevens dient de hoofdgeneesheer, via een door hem ondertekende begeleidende brief, na controle en validering, de waarachtigheid van de gegevens te bekrachtigen.
Vanaf de door de Minister te bepalen datum dienen de gegevens, na controle en validering en ter bekrachtiging van de waarachtigheid van de gegevens, de elektronische handtekening van de hoofdarts te dragen volgens de modaliteiten bepaald door de minister, na advies van de Commissie " Standaarden inzake telematica ten behoeve van de sector van de gezondheidszorg ".
In het ziekenhuis moeten de stukken waaruit de controle en validering van de minimale psychiatrische gegevens blijkt, zich te alle tijden ter inzage van de personen bedoeld in artikel 115 van de wet op ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, bevinden.
Het ziekenhuis dient haar patiënten te informeren over het bestaan van de overdracht van gecodeerde gegevens aan de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, Directoraat-generaal Organisatie gezondheidsvoorzieningen met vermelding van hun finaliteit en hun wettelijke of reglementaire basis.
De Federale Overheidsdienst engageert zich om de ziekenhuizen dienaangaande richtlijnen te verstrekken".

Dit koninklijk besluit is nooit het voorwerp geweest van een uitvoeringsbesluit. De commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde' heeft tevens geen weet van specifieke richtlijnen verstrekt aan de ziekenhuizen i.v.m. de manier waarop de patiënten geïnformeerd moeten worden over de overdracht van hun gecodeerde persoonsgegevens. Het bureau van de nationale raad verzoekt de minister hem bijkomende informatie te verschaffen hieromtrent. Indien uit het antwoord van de minister zou blijken dat er voor de hoofdarts bijkomende plichten ontstaan, zal de commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde' niet nalaten deze toe te voegen aan deze leidraad.

In afwachting kan men vaststellen dat de opdrachten van de hoofdarts in verband met de registratie van de minimale psychiatrische gegevens nagenoeg gelijklopend zijn met deze uitgaande van de registratie van ziekenhuisgegevens, zoals opgelegd door het koninklijk besluit van 27 april 2007. De commissie ‘Ziekenhuisgeneeskunde' verwijst dan ook naar zijn hierboven uiteengezette opmerkingen hieromtrent.

C/ Het koninklijk besluit van 19 maart 2007

De registratie van de minimale klinische gegevens wordt gecontroleerd door de FOD Volksgezondheid.

Deze controle wordt georganiseerd door het koninklijk besluit van 19 maart 2007 houdende vaststelling van de methodologie voor de controle van de minimale klinische gegevens en de regelen volgens dewelke hun juistheid en hun volledigheid worden gecontroleerd en vastgelegd.

Artikel 2, §1, bepaalt :
"Voor ieder ziekenhuis dat in uitvoering van het koninklijk besluit van 6 december 1994 houdende bepaling van de regels volgens welke bepaalde statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, minimale klinische gegevens registreert en overdraagt, wordt door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu minimaal één maal binnen een termijn van één jaar een externe audit met betrekking tot deze gegevens georganiseerd.
Onder externe audit wordt verstaan dat de medegedeelde minimale klinische gegevens met betrekking tot een bepaald verblijf ter plaatse worden gecontroleerd op hun conformiteit met de gegevens die in het medische dossier van de patiënt met betrekking tot dat bepaalde verblijf zijn opgenomen".

De externe audit bedoeld in artikel 2, §1, van het koninklijk besluit van 19 maart 2007 dient in aanwezigheid van de hoofdarts en/of een door hem aangewezen ziekenhuisarts te gebeuren (artikel 4).

De vraag rijst echter of deze audit nog zal plaatsvinden aangezien het koninklijk besluit van 6 december 1994 houdende bepaling van de regels volgens welke statistische gegevens moeten worden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, opgeheven werd (zie boven).

Het bureau van de nationale raad neemt contact op met de Federale Overheid om meer informatie hieromtrent te bekomen.


4. Financiële aspecten van de taken van de hoofdarts

4.1/ Erelonen van de ziekenhuisartsen
Het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 heeft de provinciale raden de specifieke bevoegdheid toegekend om als scheidsrechter uitspraak te doen in ereloongeschillen tussen arts en patiënt (art. 6, 5°). Problemen inzake erelonen kunnen door de hoofdarts worden gemeld aan de provinciale raad van de Orde der artsen.

Ongeacht het vergoedingsstelsel dat in het ziekenhuis wordt toegepast, worden alle bedragen door de patiënten of door derden te betalen ter vergoeding van de prestaties van de ziekenhuisartsen met betrekking tot gehospitaliseerde patiënten, centraal geïnd. (art. 133, ZHW)

4.2/ Controle op het voorschrijfgedrag
Overconsumptie is een deontologische fout. Ook al is het de taak van het Riziv misbruiken dienaangaande op te sporen, blijft het de deontologische plicht van de hoofdarts er nauwlettend op toe te zien dat in zijn instelling de geldende richtlijnen wat betreft het voorschrijfgedrag zowel inzake medicatie als medische onderzoeken worden nageleefd. Hij zal zich verzetten tegen alle initiatieven of druk uitgaande van de directie van de instelling om de ziekenhuisartsen tot overconsumptie aan te zetten. In zijn relatie met het Riziv (bv. globaal attesteren van medische prestaties) moet de hoofdarts aandacht hebben voor de deontologische regels inzake beroepsgeheim en collegialiteit.

Na gunstig advies van de Medische Raad kan de hoofdarts organisatorische maatregelen in het algemeen reglement van het ziekenhuis inlassen die beperkingen inhouden in verband met het deontologische principe van de individuele diagnostische en therapeutische vrijheid van de ziekenhuisarts.

4.3/ De verzamelfactuur
De hoofdarts kan de verzamelfactuur ondertekenen namens de verstrekker.
Dit wordt voorzien in artikel 6 van de verordening van 28 juli 2003 tot uitvoering van artikel 22, 11°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Dit artikel bepaalt :

"Door zijn handtekening onderaan de (verzamelgetuigschriften) voor verstrekte hulp, vervat in (de bijlage 28) verklaart de ondertekenaar, die ofwel een arts moet zijn ofwel een zorgverlener die deel uitmaakt van het beroep waartoe de geattesteerde verstrekkingen behoren, dat hij beschikt over documenten waaruit blijkt dat de verstrekkingen zijn verricht door de zorgverlener waarvan de naam naast elke verstrekking is vermeld. De desbetreffende bescheiden zijn ter beschikking van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle; ze moeten door de hierboven bedoelde zorgverlener ondertekend zijn.
Door zijn handtekening onderaan de verzamelfactuur die deel uitmaakt van de verpleegnota, vervat in de bijlagen 22, 23, 24 of 25, verklaart de verantwoordelijke hoofdarts dat hij beschikt over documenten waaruit blijkt dat de verstrekkingen op de vermelde data overeenkomstig de regelen van de verzekering voor geneeskundige verzorging zijn voorgeschreven of verricht door de zorgverleners waarvan de naam naast elke verstrekking is vermeld. De desbetreffende bescheiden zijn ter beschikking van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle; ze moeten door de hiervoren bedoelde zorgverlener ondertekend zijn.
Het in het eerste en tweede lid bedoelde procédé mag alleen maar worden aangewend op voorwaarde dat er tussen de ondertekenaar en elke betrokken zorgverlener een schriftelijke lastgeving bestaat luidens welke de zorgverlener (de lastgever) aan de ondertekenaar (de lasthebber), die aanvaardt, de volmacht verleent om, onder zijn handtekening, de door hem verleende verzorging aan te rekenen aan de verzekering voor geneeskundige verzorging.
Onverminderd de door andere wetgevingen of door de regels van de medische plichtenleer opgelegde bewaringstermijnen moeten de in het eerste en tweede lid bedoelde bescheiden worden bewaard gedurende een tijdvak van ten minste drie jaar vanaf de datum van de uitvoering van de verstrekking [...]".

Uit deze bepaling volgt dat de hoofdarts voor elke verstrekking over een document dient te beschikken waaruit blijkt dat de verstrekker verklaart dat hij/zij volgens de regels van de nomenclatuur de verstrekkingen heeft verricht en dat hij/zij volmacht verleent aan de hoofdarts om, onder zijn handtekening, de door hem verleende verzorging aan te rekenen aan de verzekering voor geneeskundige verzorging.

Het is aan te raden een rigoureuze interne procedure hieromtrent uit te schrijven in overleg met de Medische Raad en de beheerder, eventueel in het kader van het reglement betreffende de werking van de dienst van centrale inning bedoeld in de artikelen 134 en volgende van de ziekenhuiswet.

4.4/ Bezoldiging van de hoofdarts
De nationale raad stelde in zijn advies van 12 mei 2007 (TNR nr. 117, p. 4) dat, wanneer de bezoldiging van de hoofdarts zou bestaan uit een deelname in de exploitatiewinst (success fee), dit als een vorm van dichotomie dient te worden beschouwd en bijgevolg dient te worden verworpen. Een deel van het exploitatieresultaat van een ziekenhuis bestaat immers uit inhoudingen op de erelonen van de artsen.

4.5/ Beschikbaarheidshonorarium voor artsen die deelnemen aan in een ziekenhuis georganiseerde wachtdiensten
Conform het koninklijk besluit van 29 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden en de nadere regels overeenkomstig dewelke de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een beschikbaarheidshonorarium betaalt aan de artsenn die deelnemen aan de in een ziekenhuis georganiseerde wachtdiensten (B.S. 22 mei 2008, artt. 4 en 5), deelt de hoofdarts driemaandelijks aan de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering mede welke artsen-specialisten door middel van hun extramurale beschikbaarheid daadwerkelijk hebben deelgenomen aan de georganiseerde wachtdiensten op weekends en wettelijke feestdagen.
Het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering betaalt de forfaitaire beschikbaarheidshonoraria aan het ziekenhuis of aan de Medische Raad. De hoofdarts verdeelt ze in samenspraak met de Medische Raad van het ziekenhuis.


5. De hoofdarts en de organisatie van het ziekenhuis
Zowel op wettelijk (zie artikel 13 van de ziekenhuiswet, alsook artikel 2 van het koninklijk besluit van 15 december 1987) als op deontologisch vlak heeft de hoofdarts een superviserende rol inzake de organisatie van het ziekenhuis.

Hierdoor werkt hij nauw samen met de verschillende actoren van de ziekenhuiswereld.

5.1/ De hoofdarts in relatie met de Medische Raad

A/ Samenwerking

De grens tussen de bevoegdheden van de hoofdarts en deze van de Medische Raad is soms onduidelijk (zie hieromtrent o.m. artikel 124, ZHW) :

"Met het doel de geneeskundige verzorging in het ziekenhuis in optimale voorwaarden voor de patiënten te verstrekken en onverminderd de in de artikelen 13 tot 17 bedoelde taken van de hoofdgeneesheer, waakt de Medische Raad erover dat de ziekenhuisgeneesheren hun medewerking verlenen aan maatregelen om :
1° de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunst te bevorderen en op een permanente wijze te evalueren;
2° de groepsgeest onder de ziekenhuisgeneesheren te bevorderen;
3° de samenwerking met het ander ziekenhuispersoneel, inzonderheid verpleegkundigen en paramedici, te bevorderen;
4° de samenwerking te bevorderen tussen de geneesheren van het ziekenhuis en andere geneesheren, meer bepaald de huisarts of de verwijzende behandelende arts;
5° de geneeskundige aktiviteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren".

Een goede samenwerking van de hoofdarts met de Medische Raad is derhalve vereist. De hoofdarts moet de onafhankelijkheid en het bevoegdheidsterrein van de Medische Raad eerbiedigen.

Deze samenwerking dient op meerdere niveaus plaats te vinden :

- de Medische Raad, in samenwerking met de hoofdarts, ondersteunt alle initiatieven ter evaluatie van de kwaliteit van de verzorging en spoort de ziekenhuisartsen aan hun medewerking hieraan te verlenen. Indien de hoofdarts het noodzakelijk acht een arts te verplichten tot een audit, mag hij dit slechts doen na het advies van de Medische Raad ingewonnen te hebben (advies NR van 19 februari 1994, TNR nr. 64, p. 28). De medische audit wordt georganiseerd in overleg tussen de hoofdarts en de Medische Raad, die het resultaat meedeelt aan de algemene vergadering van ziekenhuisartsen.
- Indien de hoofdarts weet of vermoedt dat een collega in het ziekenhuis medische fouten begaat, moet hij hierover overleg plegen met de Medische Raad, teneinde passende maatregelen voor te stellen aan wie bevoegd is ter zake (advies NR van 19 februari 1994, TNR nr. 64, p. 28).
- Met het oog op de toepassing van de medische deontologie dient de hoofdarts, eventueel na overleg met de Medische Raad, deontologische moeilijkheden, die binnen het ziekenhuis niet kunnen worden opgelost, te melden aan de bevoegde provinciale raad van de Orde.
- Wanneer de hoofdarts vaststelt dat een arts omwille van fysieke of psychische ongeschiktheid niet meer in staat is om op een verantwoorde wijze zijn medische praktijk uit te oefenen, dient hij, na overleg met de Medische Raad of zijn voorzitter, de passende dringende maatregelen te nemen ter bescherming van de patiënten en dient hij te overwegen de provinciale geneeskundige commissie in te lichten.
- ...

In geval van onenigheid tussen de hoofdarts en de Medische Raad verzoekt de hoofdarts om een gezamenlijk overleg en dit krachtens artikel 32, §2, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels met betrekking tot de samenstelling en de werking van de medische raad in uitvoering van de artikelen 24, 25 en 26 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen(6) . Deontologische conflicten dienen voorgelegd te worden aan de betrokken provinciale raad van de Orde der artsen.

B/ Onafhankelijkheid

Zoals reeds vermeld dient de hoofdarts de onafhankelijkheid en het bevoegdheidsterrein van de Medische Raad te eerbiedigen.

De functie van hoofdarts is dan ook onverenigbaar met het voorzitterschap van de Medische Raad (art. 13, ZHW).

Bij de aanstelling van de hoofdarts door de raad van bestuur is verzwaard advies van de Medische Raad vereist (art.125, 4°, ZHW).

5.2/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisartsen
De hoofdarts heeft als taak een effectieve medische staff-werking te verzekeren (art. 16, ZHW en art. 6, 11°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

Hiervoor dient hij de noodzakelijke initiatieven te nemen om :

- de ziekenhuisartsen te betrekken bij de geïntegreerde werking van het ziekenhuis (art. 16, ZHW) ;
- de ziekenhuisartsen te betrekken bij de medische audit en bij de eruit voortvloeiende initiatieven om de kwaliteit van de medische dienstverlening in stand te houden en te verbeteren (art. 16, ZHW);
- de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische activiteiten betreffen (art. 5, 1°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de naleving te verzekeren van het medisch reglement (art. 5, 2°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de samenwerking tussen de artsen van het ziekenhuis te verzekeren en de groepsgeest te bevorderen (art. 5, 5°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de samenwerking met het andere ziekenhuispersoneel, inzonderheid met de verpleegkundigen en de paramedici, te bevorderen (art. 5, 6°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de samenwerking tussen de artsen van het ziekenhuis en andere artsen te bevorderen, meer bepaald met de huisartsen of met de verwijzende behandelende artsen (art. 5, 7°, koninklijk besluit van 15 december 1987);
- de medische permanentie in het ziekenhuis en de medewerking van de artsen aan de wachtdiensten zoals bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen te organiseren (art. 5, 9°, koninklijk besluit van 15 december 1987 : zie hoger);
- de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren (art. 6, 10°, koninklijk besluit van 15 december 1987).

De hoofdarts dient er bovendien over te waken dat gestreefd wordt naar goede en constructieve relaties tussen de ziekenhuisartsen en het beheer. Indien de beheerder bepaalde organisatorische werkverdelingen oplegt die de relaties tussen de beheerder en de ziekenhuisarts verstoren, kan de hoofdarts bemiddelend optreden, samen met de Medische Raad.

In geval van onenigheid tussen een ziekenhuisarts en de Medische Raad kan de hoofdarts, de betrokken arts aanraden om op eigen verzoek door de Medische Raad gehoord te worden (zie artikel 32, §2, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels met betrekking tot de samenstelling en de werking van de medische raad in uitvoering van de artikelen 24, 25 en 26 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen).

5.3/ De hoofdarts in relatie met de artsen-diensthoofd
Krachtens artikel 12 van het koninklijk besluit van 15 december 1987 is de arts-diensthoofd verantwoordelijk voor de goede gang van zaken in zijn dienst. Hij staat er in voor de organisatie en de coördinatie van de medische activiteit, zoals dit voor elk ziekenhuis en gebeurlijk voor iedere dienst, nader wordt uitgewerkt in het medisch reglement.

Met het oog op een optimale organisatie en coördinatie van de medische activiteiten van de diensten van het ziekenhuis pleegt de hoofdarts, op geregelde tijdstippen, zoals nader bepaald in het medisch reglement, overleg met de artsen-diensthoofd in verband met respectievelijk de initiatieven die door de hoofdarts krachtens artikel 5 en artikel 6 van het besluit van 15 december 1987(7) worden genomen, de evaluatie van de uitvoering van deze initiatieven en de bijsturing van de door de hoofdarts genomen maatregelen (art. 19, koninklijk besluit van 15 december 1987).

5.4/ De hoofdarts in relatie met het verpleegkundig departement
De verpleegkundige activiteit moet dusdanig worden georganiseerd dat ze een integrerend deel vormt van de ziekenhuisactiviteit, met dien verstande dat het ziekenhuis zo georganiseerd wordt dat de verpleegkundige activiteit er in optimale omstandigheden kan geschieden (artikel 17ter, §1, ZHW).

Hiervoor dient de hoofdarts nauw samen te werken met het hoofd van het verpleegkundig departement (artikel 17ter, §2, ZHW), in het bijzonder met het oog op :
- het aanleggen en bijhouden van het patiëntendossier;
- het evalueren en bevorderen van de kwaliteitszorg in het ziekenhuis;
- het controleren van de registratie van de ziekenhuisgegevens;
- het bevorderen van de ziekenhuishygiëne.

De hoofdarts neemt tevens alle noodzakelijke initiatieven om de samenwerking van de ziekenhuisartsen met de verpleegkundigen te bevorderen (art. 5, 6°, koninklijk besluit van 15 december 1987).

5.5/ De hoofdarts in relatie met de paramedische diensten
De hoofdarts neemt alle noodzakelijke initiatieven om de samenwerking van de ziekenhuisartsen met de paramedici te bevorderen (art. 5, 6°, koninklijk besluit van 15 december 1987).

Hij dient regelmatig overleg te plegen met het hoofd/de hoofden van de paramedische diensten om de medische activiteit in het geheel van de ziekenhuisactiviteit te integreren (art. 2, koninklijk besluit van 15 december 1987).

5.6/ De hoofdarts in relatie met de ziekenhuisapotheker
De hoofdarts dient regelmatig overleg te plegen met de ziekenhuisapotheker om zijn activiteit in het geheel van de ziekenhuisactiviteit te integreren (art. 2 van het koninklijk besluit van 15 december 1987, artikel 10 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend).

De hoofdarts werkt vooral samen met één of meerdere ziekenhuisapotheker(s) in het kader van het comité voor ziekenhuishygiëne, het transfusiecomité, het medisch-farmaceutisch comité, het comité voor medisch-materiaal en het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal.

De taken van de hoofdarts in deze comités worden hieronder omschreven.

5.7/ De hoofdarts in relatie met de directeur en het beheer van het ziekenhuis
De hoofdarts dient nauw samen te werken met de directeur (art. 12, ZHW) en met de beheerder van het ziekenhuis.

Hij verbindt er zich toe al het mogelijke te doen om van het ziekenhuisbeheer te bekomen dat de deontologie nageleefd wordt in de contracten van de ziekenhuisartsen, het Algemeen Reglement van het ziekenhuis, het Medisch Reglement of het Reglement voor de Centrale Inning der Erelonen. Wanneer de hoofdarts niet de nodige macht en/of middelen krijgt om zijn taken uit te voeren of wanneer hem maatregelen opgedrongen worden die indruisen tegen de deontologie, dient hij te protesteren en te overwegen zijn ontslag in te dienen (zie hoger).

De hoofdarts zal zich ook verzetten tegen elke ongeoorloofde reclame gemaakt door de instelling als dusdanig (Advies NR van 24 juni 2006, TNR nr. 113, p. 5; zie hoger).

5.8/ De hoofdarts in relatie met de ombudsfunctie
Krachtens artikel 11 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt heeft deze laatste het recht een klacht in verband met de uitoefening van zijn patiëntenrechten neer te leggen bij de bevoegde ombudsfunctie.

Om te worden erkend moet ieder ziekenhuis beschikken over een ombudsfunctie zoals bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet van 22 augustus 2002, met dien verstande dat de Koning de voorwaarden kan omschrijven waaronder bedoelde ombudsfunctie via een samenwerkingsakkoord tussen ziekenhuizen mag worden uitgeoefend (artikel 70quater, ZHW).

Het is de deontologische plicht van de hoofdarts zijn steun te verlenen aan de wettelijk opgerichte ombudsfunctie en toe te zien op de effectieve medewerking van de betrokken ziekenhuisartsen.

Teneinde de onafhankelijkheid van de ombudsfunctie niet in het gedrang te brengen, is de functie van ombudspersoon onverenigbaar met deze van hoofdarts (art. 3 van het KB van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen en advies NR van 22 april 2006, TNR nr. 113, p. 3). Indien een patiënt de hoofdarts verzoekt een bemiddelingsfunctie te vervullen dient de hoofdarts hem te verwijzen naar de ombudsfunctie van het ziekenhuis.

De hoofdarts houdt rekening met eventuele, door de ombudspersoon geformuleerde aanbevelingen ter voorkoming van een herhaling van tekortkomingen die aanleiding kunnen geven tot een klacht (zie art. 11, §2, 5°, van de wet van 22 augustus 2002).

5.9/ De hoofdarts in relatie met het ethisch comité
Het lidmaatschap van het ethisch comité van het ziekenhuis is onverenigbaar met de functie van hoofdarts (zie punt 9ter van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen" van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, toegevoegd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd).

De hoofdarts verleent evenwel zijn steun aan het ethisch comité daar deze laatste een onontbeerlijke taak vervult in het kader van de ziekenhuisactiviteit.

Krachtens artikel 6, 10°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 dient de hoofdarts de noodzakelijke initiatieven te nemen om de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren. Hij wordt verzocht de artsen aan te moedigen deel te nemen aan menselijke experimenten.

De hoofdarts waakt erover dat experimenten uitgevoerd in het ziekenhuis het voorwerp uitmaken van een gunstig advies van de commissie voor medisch ethiek en zo nodig (voor "klinische proeven", d.w.z. interventionele studies met geneesmiddelen) geen negatief advies gekregen hebben van de minister van Volksgezondheid (zie wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon). Hij verzet zich tegen het niet eerbiedigen van de door de commissie voor medisch ethiek uitgebrachte beslissing . Zo nodig brengt hij de commissie voor medisch ethiek en desgevallend ook de minister op de hoogte van de overtreding. Artikel 23 van de wet van 7 mei 2004 bepaalt :
" § 1. Wanneer er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat de opdrachtgever, de onderzoeker of enige andere bij het experiment betrokken persoon de hem opgelegde verplichtingen niet langer nakomt, brengt de minister op eigen initiatief of op voorstel van het ethisch comité de betrokkene onmiddellijk op de hoogte en geeft hij hem te kennen welke gedragslijn hij moet volgen om deze situatie te corrigeren.
§ 2. De minister informeert onmiddellijk de bevoegde overheden van de andere lid-Staten en de Commissie over deze gedragslijn".

De hoofdarts waakt er ook over dat er voor elk experiment dat onder de wet van 7 mei 2004 valt, een opdrachtgever bestaat, die zich dient te schikken naar de regels door deze wet bepaald, o.a. qua verzekering, archivering enz.


6. De relatie hoofdarts - Huisarts en verwijzende arts

Krachtens artikel 5, 7°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 neemt de hoofdarts de nodige initiatieven om de samenwerking tussen de artsen van het ziekenhuis en andere artsen te bevorderen, meer bepaald met de huisartsen of met de verwijzende behandelende artsen.

De procedure inzake opname en ontslag van patiënten in het ziekenhuis (art. 6, 1°) dient hiermee rekening te houden. De huisarts, desgevallend houder van het Globaal Medisch Dossier(8) , alsook de verwijzende arts dienen in beginsel ingelicht te worden over de hospitalisatie.

In het kader van zijn opdracht om de medewerking van de ziekenhuisartsen aan de wachtdiensten zoals bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen te organiseren, dient de hoofdarts of zijn afgevaardigde de nodige afspraken te maken met de huisartsenkring(en) van de huisartsenzone(s) teneinde een optimale afstemming te bekomen tussen de huisartsenwachtdienst, de spoeddiensten en de dringende medische hulpverlening in de huisartsenzone (artikel 5, 7°, van het koniklijk besluit van 8 juli 2002 tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen) . Bij dit overleg wordt bij voorkeur de Medische Raad betrokken.


7. Bijkomende opdrachten
Naast de hierboven vermelde algemene taken van de hoofdarts zijn er andere wettelijke opdrachten die door hem vervuld dienen te worden, in nauwe samenwerking met de verschillende actoren van de ziekenhuiswereld.

7.1/ Beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische activiteiten
De hoofdarts neemt de nodige initiatieven om de beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische activiteiten voor te bereiden en uit te voeren (art. 5, 3°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

Er wordt een organisatie van diensten afgesproken tussen de ziekenhuisartsen onderling of met het beheer, onder supervisie van de Medische Raad en vooraf vastgelegd in een intern reglement. De beheerder kan bepaalde werkverdelingen opleggen omdat ze organisatorisch van belang zijn.

7.2/ Procedure inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis
De hoofdarts dient erover te waken dat er maatregelen worden genomen om een procedure uit te werken inzake opname en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis (art. 6,1°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.3/ Ziekenhuishygiëne
Uit artikel 6, 2°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987 kan men afleiden dat de hoofdarts erover dient te waken dat de nodige maatregelen worden genomen om de ziekenhuishygiëne te bevorderen.

Punt 9bis van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, bepaalt dat het bevorderen van de hygiëne in het ziekenhuis een taak is van:

- de hoofdarts;
- het hoofd van het verpleegkundig departement;
- een team voor ziekenhuishygiëne;
- een comité voor ziekenhuishygiëne.

Het team voor ziekenhuishygiëne is op het operationele vlak onafhankelijk, maar rapporteert naar het comité voor ziekenhuishygiëne, de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement. De operationele beslissingen van het team voor ziekenhuishygiëne worden uitgevoerd na overleg met, in opdracht van en onder de verantwoordelijkheid van de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement (Punt 9bis). De arts-ziekenhuishygiënist hangt bij het uitoefenen van zijn functie binnen het team af van de hoofdarts van het ziekenhuis onder wiens supervisie hij rechtstreeks functioneert.

Het team voor ziekenhuishygiëne vervult volgende taken :
1° ontwikkeling, implementatie en opvolging van een beleid doorheen het ziekenhuis in verband met :
a) standaardvoorzorgsmaatregelen ter preventie van overdracht van besmettelijke kiemen;
b) isolatie van besmette patiënten ter indijking van overdracht van besmettelijke ziekten;
c) surveillance van ziekenhuisinfecties aan de hand van indicatoren die toelaten hun incidentie in de instelling te volgen en bij te sturen;
2° opzetten van een epidemiebeleid;
3° opvolgen van de hygiëneaspecten bij ziekenhuisactiviteiten zoals :
a) het bouwen of verbouwen;
b) de activiteiten in het operatiekwartier en het verloskwartier;
c) de aankoop van materialen;
4° implementatie van richtlijnen en aanbevelingen opgesteld door officiële instanties, zoals de Hoge Gezondheidsraad;
5° uitwisselen van informatie en ervaring met andere instellingen binnen het kader van een samenwerkingsplatform op het gebied van ziekenhuishygiëne zoals bedoeld in artikel 56, § 3, van het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen.
Het team stelt een algemeen strategisch plan op evenals een jaarlijks beleidsplan, een jaarlijks activiteitenverslag en een jaarlijks verslag over de werking van het team.

De hoofdarts is tevens lid van het comité voor ziekenhuishygiëne (zie punt 9bis).

Dit comité is minstens samengesteld uit :
1° de directeur van het ziekenhuis;
2° het team voor ziekenhuishygiëne;
3° een ziekenhuisapotheker;
4° een microbioloog;
5° de hoofdgeneesheer;
6° het hoofd van het verpleegkundig departement;
7° drie geneesheren werkzaam in de instelling, aangewezen door de medische raad;
8° drie verpleegkundigen werkzaam in de instelling, aangewezen door het hoofd van het verpleegkundig departement.

Het comité voor ziekenhuishygiëne vervult minimaal volgende taken :
1° bespreken en goedkeuren van het algemeen strategisch plan en het jaarlijkse beleidsplan opgesteld door het team;
2° bespreken en goedkeuren van het jaarlijks activiteitenverslag opgesteld door het team;
3° bespreken en goedkeuren van het jaarlijks verslag van de werking van het team;
4° bespreken en goedkeuren van de budgetten en kostenramingen;
5° het coördineren van het toewijzen van opdrachten op het vlak van :
a) de controle op technieken van sterilisatie;
b) antibioticumbeleid;
c) het uitwerken van richtlijnen voor en het houden van toezicht op :
- de methoden van wassen en verdeling van linnen;
- de hygiëne in de bereiding en de distributie van de voeding in keuken en melkkeuken;
- het verzamelen en verwijderen van ziekenhuisafval;
d) het opstellen van een reglement van inwendige orde voor de operatieafdeling, de bevallingsafdelingen en desgevallend de risicodiensten.

7.4/ Organisatie van de bloedbank
De hoofdarts dient erover te waken dat maatregelen worden genomen om in samenwerking met de bloedtransfusiecentra een bloedbank te organiseren, zo deze voor de ziekenhuisactiviteiten vereist is (artikel 6, 3°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

De verantwoordelijke van de ziekenhuisbloedbank dient nauw samen te werken met de directeur van het ziekenhuis en de verantwoordelijken van de onderscheiden aspecten van de ziekenhuisactiviteit meer in het bijzonder met de hoofdarts, de artsen-diensthoofd, het hoofd van de verpleegkundige, paramedische, administratieve, financiële en technische diensten van het ziekenhuis (art. 18 van het koninklijk besluit van 17 februari 2005 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisbloedbank moet voldoen om te worden erkend). Deze samenwerking vindt tevens plaats in het transfusiecomité van het ziekenhuis.

Krachtens het punt 9quinquies van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, dient elk algemeen ziekenhuis te beschikken over een transfusiecomité dat instaat voor de bepaling, opvolging en verbetering van het transfusiebeleid van het ziekenhuis(9) . De hoofdarts alsook de verantwoordelijke van de ziekenhuisbloedbank is lid van het transfusiecomité.

Het Comité is belast met volgende taken (punt 9quinquies) :
1. het waarborgen van een wetenschappelijk gefundeerd, veilig en kwalitatief verantwoord transfusiebeleid in het ziekenhuis door het toepassen van door haar opgestelde transfusierichtlijnen.
Deze richtlijnen hebben onder meer betrekking op :
1° de indicatiestelling en het daaraan beantwoordende voorschrift;
2° de afname van het bloedstaal;
3° de procedures met betrekking tot de ontvangst van het labiel bloedproduct, de bewaarcondities en het transport binnen het ziekenhuis;
4° de toediening van het labiel bloedproduct (pre-transfusie procedure, observatie tijdens de transfusie, inlichting rond alarmsymptomen);
5° de declaratie van vermeden en werkelijke afwijkingen van de voorgeschreven procedures bij transfusie;
6° de informatie aan de patiënt en de behandelende geneesheer van de werkelijke afwijkingen bedoeld in 5°;
7° de post-transfusionele opvolging van de receptor en de feedback van informatie aan de patiënt en de behandelend geneesheer.
2. het samenbrengen van de richtlijnen, bedoeld in het eerste punt, in een transfusiehandboek;
3. het overmaken of ter beschikking stellen van het transfusiehandboek, bedoeld in het tweede punt, aan alle betrokkenen van het ziekenhuis;
4. het stimuleren van en het meewerken aan wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot transfusiebeleid;
5. het verspreiden van nationale en internationale literatuurgegevens en in het bijzonder praktijkveranderende wetenschappelijke informatie inzake transfusie;
6. het organiseren van een kwaliteitscontrole en, meer in het bijzonder, van een systeem van hemovigilantie.
Dit omvat onder andere :
a) de gegevens van het ziekenhuis over de nevenwerkingen te wijten aan de labiele bloedproducten en de gevolgde procedures bespreken;
b) het voorlichten van de betrokkenen over bedoelde nevenwerkingen.
Dit veronderstelt de toevoeging aan het medisch dossier van de patiënt, van een document zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 10°, van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het medische dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen.
7. het bekwamen van het personeel op het vlak van transfusie.

7.5/ Medische documentatie en bibliotheek
De hoofdarts waakt erover dat de nodige maatregelen worden genomen om binnen het ziekenhuis een medische documentatie en bibliotheek aan te leggen (art. 6, 5°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.6/ Het medisch jaarverslag
De hoofdarts neemt de nodige initiatieven voor het opstellen van het medisch jaarverslag (art. 6, 8°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.7/ Voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten
De hoofdarts is verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens met het oog op de voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten (art. 6, 9°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

7.8/ het stimuleren van geneeskundige activiteiten met een wetenschappelijk karakter
De hoofdarts dient de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren (art. 6, 10°, van het koninklijk besluit van 15 december 1987).

Hij wordt verzocht de permanente vorming van de ziekenhuisartsen aan te moedigen.

7.9/ Permanentie van de laboratoriumtechnologen
Krachtens artikel 5 van het koninklijk besluit van 18 oktober 2002 tot uitvoering van artikel 57 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, betreffende de berekeningsregels voor de per verpleegdag betaalde forfaitaire honoraria inzake klinische biologie, dient de hoofdarts een lijst met de namen van de medische laboratoriumtechnologen die de permanentie binnen het laboratorium verzekeren ter beschikking te houden van de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle.

7.10/ Het medisch-farmaceutisch comité
In elk ziekenhuis wordt een medisch-farmaceutisch comité opgericht, samengesteld uit de directeur van het ziekenhuis of zijn afgevaardigde, de ziekenhuisapotheker-titularis, één of meerdere andere ziekenhuisapothekers zo die er in het ziekenhuis zijn, de hoofdarts, artsen aangeduid door de Medische Raad, desgevallend andere artsen-specialisten en het hoofd van de verpleegkundige diensten (artikel 24 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend).

Het medisch-farmaceutisch comité heeft als taken (artikel 25) :

1° het opstellen en het bijhouden van een Therapeutisch Formularium.
Dit is een verplichte lijst van geneesmiddelen, gekozen op overwogen en economisch verantwoorde wijze, die permanent beschikbaar zijn teneinde aan de diagnostische en therapeutische behoeften te kunnen voldoen;
2° de standaardisatie van de procedures over het gebruik van geneesmiddelen;
3° de analyse van het geneesmiddelenverbruik in het ziekenhuis, en dit per geneesmiddelenklasse, per dienst en per voorschrijvende arts.
De resultaten van deze analyse moeten regelmatig aan de voorschrijvend arts, de beheerder, de directeur, de voorzitter van de Medische Raad en het Comité voor ziekenhuishygiëne worden meegedeeld
4° het voorstellen van maatregelen met het oog op een beter geneesmiddelenverbruik en op het vermijden van voorschrijffouten;
5° het opstellen van een jaarrapport dat de volgende elementen bevat :
a) het geneesmiddelenverbruik in het ziekenhuis per geneesmiddelenklasse, per dienst en per voorschrijvende arts met inbegrip van een afzonderlijke vermelding van het verbruik van generische geneesmiddelen;
b) de analyse van de afwijkingen ten opzichte van vergelijkende verbruikspatronen en ten opzichte van nationale en internationale referenties, inzonderheid voor de vergelijkbare pathologieën;
c) de maatregelen genomen met het oog op het rationeler voorschrijven van geneesmiddelen, zoals bedoeld onder a), gebaseerd op de analyses bedoeld in b);
d) de vergelijkende jaartabellen en de resultaten van de in de loop der tijd genomen maatregelen bedoeld in c).
De Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, kan nadere modaliteiten bepalen met betrekking tot het opstellen van het jaarrapport;
6° het overmaken van het jaarrapport aan de ministers die de volksgezondheid en de sociale zaken onder hun bevoegdheid hebben;
7° het verspreiden van het jaarrapport onder het medisch personeel;
8° het ontwerpen en of installeren van de nodige software met het oog op het automatiseren van het toezicht op het geneesmiddelenvoorschrift en het toezicht op het geneesmiddelenverbruik;
9° het uitvoeren van vergelijkende analyses steunend op lokale of nationale gegevensbanken;
10° het afstemmen van de strategieën van het medisch farmaceutisch comité en van het comité voor ziekenhuishygiëne met betrekking tot het voorschrijven van antibiotica;
11° het organiseren van intramurale werkgroepen, binnen het ziekenhuis en tussen ziekenhuizen, om positieve ervaringen met betrekking tot het geneesmiddelenverbruik op een grote schaal te verspreiden zodat men een beter zicht krijgt op de problemen en op de desbetreffende oplossingen;
12° het eventueel bepalen, het opvolgen en verbeteren van het transfusiebeleid van het ziekenhuis, volgens de bepalingen van punt 9quinquies , van punt III, " Organisatorische normen ", van deel I, " Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn ", van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, in uitvoering van voornoemde punt 9quinquies, a) , tweede lid.

De onder de nummers 5°, 8°, 9° en 10° vermelde taken worden door het medisch- farmaceutisch comité vervuld onder toezicht van de hoofdarts, in samenwerking met de hoofdapotheker (artikel 25, §2).

7.11/ Het comité voor medisch materiaal
In elk ziekenhuis wordt een comité voor medisch materiaal opgericht (artikel 26 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend). Dit wordt voorgezeten door de hoofdarts of zijn afgevaardigde.

Het comité bestaat uit :

1° de directeur van het ziekenhuis of zijn afgevaardigde;
2° een of meer ziekenhuisapothekers;
3° de hoofdgeneesheer of zijn afgevaardigde;
4° de verpleegkundig directeur of zijn afgevaardigde;
5° door de medische raad aangewezen artsen;
6° andere geneesheren-specialisten, leden van de medische staf;
7° een geneesheer-ziekenhuishygiënist van het team voor ziekenhuishygiëne zoals bedoeld in punt 9bis, van rubriek III " Organisatorische normen ", van Deel A. " Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn " van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd;
8° een verpleegkundige-ziekenhuishygiënist van het team voor team voor ziekenhuishygiëne zoals bedoeld in punt 9bis, van rubriek III " Organisatorische normen ", van Deel A. " Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn " van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd;
9° en een door de hoofdgeneesheer als verantwoordelijke voor de sterilisatie aangewezen persoon.

Uit deze samenstelling leidt men af dat de hoofdarts een verantwoordelijke voor de sterilisatie binnen het ziekenhuis dient aan te wijzen De precieze functies van de verantwoordelijke voor de sterilisatie worden niet wettelijk vastgelegd.

De opdrachten van het comité voor medisch materiaal worden in artikel 27 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend, vastgelegd :

1° het uitvoeren en controleren van de voor alle implantaten van categorie I en II verplichte registratie en toezicht. De in dat kader voorziene verslagen opmaken;
2° een " formulier medisch materiaal " in de vorm van een lijst met permanent beschikbare medische hulpmiddelen in het ziekenhuis en de toepassingsregels van dat formulier opmaken en bijwerken.
Om de medische hulpmiddelen die in het " formulier medisch materiaal " moeten voorkomen, te selecteren, houdt het comité rekening met een vanuit medisch-klinisch en economisch gezichtspunt verantwoord adequaat gebruik van de kosten, voorzien door de van kracht zijnde reglementering houdende de nomenclatuur van de gezondheidszorgverstrekkingen en de door het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen voorziene financiering.
De toepassingsregels betreffen met name de uitzonderingen op de afwijkingen van het formulier en worden bij voorkeur bepaald volgens een ruime consensus tussen de betrokken klinische gebruikers en het comité voor medisch materiaal;
3° de professionele gebruikers van medische hulpmiddelen in het ziekenhuis regelmatig informeren over de kostprijs van de medische hulpmiddelen en de terugbetaling ervan door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;
4° het gestandaardiseerd gebruik van de medische hulpmiddelen, gebruikt in het kader van diagnostische en therapeutische procedures, bevorderen;
5° een intern rapport met de volgende bestanddelen opmaken :
a) het verbruik van materiaal, opgegeven per categorie, per dienst en in voorkomend geval per arts in correlatie met de desbetreffende diagnostische en therapeutische procedures terzake;
b) de analyse van de afwijkingen van de vergelijkende consumptiemodellen en nationale en internationale referenties, meer bepaald inzake vergelijkbare pathologieën;
c) de genomen maatregelen met het oog op het doen verdwijnen van de niet verantwoorde praktijkafwijkingen, vastgesteld op basis van de in a) en b) bedoelde bestanddelen;
6° onder het medisch personeel het in 5° bedoelde interne rapport verspreiden, met de betrokken diensten en ziekenhuispersoneel de erin vermelde bestanddelen analyseren en een permanente opvolging organiseren van het gebruik van de medische hulpmiddelen en de opvolging van de terzake uitgewerkte richtlijnen;
7° de richtlijnen betreffende het hernieuwd gebruik van medische hulpmiddelen opstellen, gebaseerd op de nationale en internationale normen betreffende de selectie van de medische hulpmiddelen, de procedures en de traceerbaarheid;
8° interne werkgroepen oprichten met een of meer geneesheren-specialisten, verpleegkundigen of andere medewerkers die het betrokken medisch specialisme als gebruiker vertegenwoordigen, om de vragen betreffende het medisch materiaal in functie van de betrokken discipline of betrokken gespecialiseerde dienst voor te bereiden en te behandelen;
9° een gestandaardiseerde procedure voor gebruik van het medisch materiaal voor klinische proeven opstellen, overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen, met name de wet van 7 mei 2004 betreffende de proefnemingen op mensen(10) .

7.12/ Het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal
In de ziekenhuizen die enkel over gespecialiseerde diensten (kenletter Sp) voor behandeling en functionele revalidatie, al dan niet samen met normale hospitalisatiediensten (kenletter H) of alleenstaande diensten voor geriatrie, beschikken, kan de beheerder van het ziekenhuis beslissen het medisch-farmaceutisch comité en het comité voor medisch materiaal samen te voegen. In voorkomend geval worden de bevoegdheden van beide comités uitgeoefend door het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal. Dit laatste comité omvat alle leden die normaal gesproken tot elk comité afzonderlijk zouden behoren (artikel 28 van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 5 juni 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend). De hoofdarts is lid van het comité voor geneesmiddelen en medisch materiaal.

7.13/ Zorgprogramma voor oncologische basiszorg
In de ziekenhuizen die over een zorgprogramma voor oncologie beschikken, wordt een multidisciplinaire commissie voor oncologie ingesteld (artikel 25 van het koninklijk besluit van 21 maart 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en het zorgprogramma voor oncologie moeten voldoen om te worden erkend).

De hoofdarts zetelt in deze commissie (artikel 26).

De multidisciplinaire commissie voor oncologie heeft de hiernavolgende opdrachten (artikel 27):
a) in te staan voor de evaluatie van de multidisciplinair opgestelde richtlijnen die aan bod komen ten aanzien van patiënten met oncologische aandoeningen;
b) het organiseren en verzekeren van de samenwerking met de zorgprogramma's voor oncologische basiszorg waarmee een samenwerkingsverband bestaat, de thuiszorg, de eerstelijnszorg en de palliatieve zorgorganisaties teneinde de patiënt met oncologische aandoeningen in het gehele circuit van de diagnosevaststelling en behandeling te kunnen opvolgen;
c) het organiseren en verzekeren van multidisciplinaire patiëntenbesprekingen, met bijhorende verslaggeving, via een multidisciplinair overleg waarin de verschillende orgaanspecialisten, huisartsen en verpleegkundigen vanuit hun eigen expertise deelnemen;
d) het organiseren en bewaken van de deelname aan kwaliteitsbevorderende initiatieven;
e) het ontwerpen en geregeld aanpassen volgens de stand van de wetenschap van een multidisciplinair oncologisch handboek dat de richtlijnen bevat voor de behandeling van patiënten met oncologische aandoeningen;
f) de organisatie en de opvolging van het consulentschap naar de zorgprogramma's voor oncologische basiszorg toe, waarmede een oncologisch samenwerkingsverband bestaat;
g) de oprichting en opvolging van een pathologiewerkgroep per orgaanstelsel waarin de algemene wetenschappelijke en organisatorische aspecten worden besproken, evenals de patiëntencasussen; de werkgroep doet een voorstel betreffende de keuze van de protocols en is samengesteld uit alle geneesheren uit het ziekenhuis die rechtstreeks of onrechtstreeks iets te maken hebben met de desbetreffende pathologie;
h) de doorverwijzing van tumoren die een complexe behandeling vergen en die zeldzaam zijn, naar zorgprogramma's waarnaar in het handboek wordt verwezen en het verzekeren dat een beroep kan worden gedaan op actuele kennis in de ontwikkeling van genetica en de moleculaire biologie;
i) de organisatie van de psychosociale ondersteuning;
j) het ondersteunen van de kankerregistratie en het opvolgen van de implementatiegraad van de multidisciplinaire richtlijnen gepreciseerd in het multidisciplinair oncologisch handboek;
k) de organisatie van de samenwerking met thuiszorg-eerste lijn, het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en de palliatieve zorgorganisaties teneinde het zorgcircuit van de diagnosevaststelling en behandeling te kunnen opvolgen.

7.14/ Voordracht van artsen
In verschillende gevallen verzoekt de wet de hoofdarts kandidaten voor te dragen voor specifieke functies.

1/ Artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 maart 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en het zorgprogramma voor oncologie moeten voldoen om te worden erkend :

"De medische coördinatie van het zorgprogramma voor oncologische basiszorg geschiedt door een geneesheer-specialist met een ervaring van tenminste drie jaar in de behandeling van kwaadaardige aandoeningen. Hij wordt op voorstel van de hoofdgeneesheer aangewezen door de ziekenhuisbeheerder na advies van de medische raad en is voltijds verbonden aan het ziekenhuis".

2/ Artikelen 10 en 11 van het koninklijk besluit van 23 juni 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan een transplantatiecentrum moet voldoen om te worden erkend als medische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 :

"Art. 10. § 1. Een transplantatiecoördinatieteam is samengesteld uit tenminste twee personen die beiden werkzaam zijn in het ziekenhuis dat het transplantatiecentrum uitbaat en die voldoen aan de volgende voorwaarden :
1° beoefenaar zijn van een beroep, bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen;
2° deelnemen of deelgenomen hebben aan een specifieke opleiding door de transplantatiecentra georganiseerd;
3° benoemd worden door de hoofdgeneesheer op voordracht van de interne transplantatieraad van het transplantatiecentrum.
§ 2. Het coördinatieteam heeft tot taak :
1° de nodige contacten te leggen tussen het centrum, de ziekenhuizen waarmee samengewerkt wordt bij de prelevatie van organen bij overleden donoren, en het toewijzingsorganisme voor organen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 24 november 1997 betreffende het wegnemen van organen van menselijke oorsprong, met het oog op een optimale donorwerving en orgaanallocatie, waarbij alle contacten met bedoeld toewijzingsmechanisme geschieden via de Belgische transplantatieraad, zoals bedoeld in hetzelfde besluit;
2° het nagaan of de bedoelde personen het in artikel 10 van de wet van 13 juni 1986 betreffende het wegnemen en transplanteren van organen, bedoelde verzet hebben geuit;
3° het instaan voor het beheer en de administratieve organisatie van het wegnemen van organen;
4° het instaan voor de praktische organisatie van de conditionering, bewaring, wegneming en transport van organen evenals voor de kwaliteitsevaluatie ervan;
5° het verzamelen van de gegevens betreffende het wegnemen en transplanteren van organen.
§ 3.Het coördinatieteam oefent zijn bevoegdheden uit onder de leiding van een geneesheer die is aangeduid door de interne transplantatieraad.

Art. 11. § 1. De interne transplantatieraad van het centrum is samengesteld uit tenminste één geneesheer-specialist behorend tot elk van de disciplines bedoeld in artikel 6, § 2, en die zijn vermeld in artikel 2, § 1, van het ministerieel besluit van 5 oktober 1995 tot vaststelling van de bijzondere erkenningscriteria voor de geneesheren-specialisten houders van de bijzondere beroepstitel in de intensieve zorg, alsook van de stagemeesters en stagediensten in de intensieve zorg.
De leden van de interne transplantatieraad worden aangesteld door de hoofdgeneesheer op voordracht van de medische raad en na advies van het ethisch comité.
De interne transplantatieraad wordt voorgezeten door de geneesheer-diensthoofd van het centrum.
§ 2. De interne transplantatieraad is belast met de coördinatie van de opvolging van de getransplanteerde patiënten in samenwerking met de behandelende geneesheren.
De interne transplantatieraad staat in voor de verzameling van kwalitatieve indicatoren met betrekking tot prelevatie en transplantatie, inzonderheid inzake de selectie van de receptoren.
De interne transplantatieraad stelt een jaarlijks activiteitenverslag op dat ter beschikking ligt van de Belgische transplantatieraad".

3/ Artikel 8 van het koninklijk besluit van 29 januari 2007 houdende vaststelling eensdeels, van de normen waaraan het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt moet voldoen om te worden erkend en, anderdeels, van bijzondere aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten:

"De coördinatie en de organisatie van het zorgprogramma berusten bij de geneesheer-diensthoofd van het zorgprogramma en de hoofdverpleegkundige van het zorgprogramma, aangeduid door de beheerder op voordracht van de hoofdgeneesheer en het hoofd van het verpleegkundig departement".

4/ Artikel 5 van het koninklijk besluit van 26 april 2007 houdende vaststelling van de normen waaraan het gespecialiseerd oncologisch zorgprogramma voor borstkanker moet voldoen om te worden erkend :

"De medische coördinatie van de borstkliniek geschiedt door een geneesheer-specialist in de heelkunde of in de gynecologie-verloskunde, een geneesheer-specialist in de medische oncologie of een geneesheer-specialist in de radiotherapie-oncologie. Deze coördinator moet lid zijn van het team bedoeld in artikel 4.
Bedoelde geneesheer-specialist wordt op voorstel van de hoofdgeneesheer aangewezen door de ziekenhuisbeheerder na advies van de medische raad.
Bedoelde geneesheer-specialist is voltijds aan het ziekenhuis verbonden en besteedt tenminste acht halve dagen per week aan de borstkliniek.
De functie van coördinator van de borstkliniek is niet cumuleerbaar met deze van coördinator van het zorgprogramma voor oncologie, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 31 maart 2003 tot vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma oncologische basiszorg en het zorgprogramma oncologie moeten voldoen om te worden erkend.
De coördinator van de borstkliniek werkt actief samen met de coördinator van het zorgprogramma voor oncologie, teneinde samen te voldoen aan de voorwaarden bedoeld in voornoemd koninklijk besluit van 21 maart 2003 evenals aan deze bedoeld in dit besluit".

7.15/ Het rampenplan
Ieder ziekenhuis moet beschikken over een actieplan om het hoofd te bieden aan grote ongevallen binnen het ziekenhuis. Daarenboven dient ook elk ziekenhuis te beschikken over een actieplan om het hoofd te bieden aan grote ongevallen buiten het ziekenhuis, met uitzondering van de psychiatrische ziekenhuizen, de ziekenhuizen die uitsluitend beschikken over diensten voor de behandeling van zieken die lijden aan langdurige aandoeningen (kenletter V) en de ziekenhuizen die uitsluitend beschikken over gespecialiseerde diensten (kenletter S), al of niet samen met hierboven bedoelde V-diensten of diensten voor gewone hospitalisatie (kenletter H) of diensten neuro-psychiatrie voor behandeling van volwassen patiënten (kenletter T) (punt 14 van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd).

In ieder ziekenhuis dient een permanent comité, onder leiding van de hoofdarts, te worden belast met het opstellen, het actualiseren en het valideren van een dergelijk rampenplan.

Dit plan met als titel " Alarmeren van de ziekenhuisdiensten " moet voor goedkeuring worden voorgelegd aan de goeverneur van de provincie waarin het ziekenhuis gelegen is.

Het plan moet op volgende punten betrekking hebben :
a) de oprichting, de samenstelling en de werking van een coördinatie- en commandocel belast met het leiden van de operaties, het verzamelen van informatie inzake het ongeval, het beslissen over het reactievermogen van de instelling, het eventueel aanpassen van het plan en het instaan voor de betrekkingen met de families, de overheden en de pers;
b) de niveaus, de fasen met hun respectievelijk personeelseffectief van de interne mobilisatie, de procedures en de logistieke actiemiddelen evenals de aanwijzing van de personen bevoegd om over de toepassing van het plan of één van zijn fases te beslissen;
c) de aanwijzing van de lokalen, bestemd voor de triage, het toezicht op en de behandeling van de slachtoffers volgens de urgentiegraad, evenals van de lokalen voor de pers, de familieleden, de overheid en de stoffelijke overschotten;
d) de voorschriften ter identificering van de slachtoffers;
e) het organogram, de manier van werken en de aanwijzing van de personeelsleden naargelang van het actieniveau en de betrokken actiefase;
f) de lijst van enerzijds de geneesheren en alle personeelscategorieën van het ziekenhuis die oproepbaar en meteen beschikbaar moeten zijn en anderzijds de geneesheren en alle personeelscategorieën die oproepbaar zijn, evenals de terzake geldende oproepmodaliteiten;
g) de logistieke maatregelen voor de toepassing van het plan en in het bijzonder het inzetten van materieel, geneesmiddelen en noodvoorraden, de maatregelen inzake bloed- en derivatenvoorraden evenals de maatregelen met betrekking tot de spoedgevallendienst, de dienst voor intensieve behandeling, het operatiekwartier, de radiologiedienst en het laboratorium;
h) de maatregelen ter bescherming van de slachtoffers, het personeel, de lokalen en het materiaal in geval van besmetting evenals de te volgen decontaminatieprocedures en -technieken;
i) de voorschriften inzake de interne circulatie en het controleren van de onmiddellijke omgeving van de instelling;
j) de praktische werking van een cel voor de opvang en psychosociale begeleiding van de families;
k) de mogelijkheid om de communicatiemiddelen uit te breiden, om communicatienetwerken uit te bouwen en om de ontvangst en de verspreiding van informatie te centraliseren;
l) de voorschriften betreffende de samenwerking met de gemeentelijke en provinciale overheid met het oog op de integratie van de instelling in de gemeentelijke of provinciale hulpplannen, zoals bepaald door de wetgeving betreffende de civiele bescherming;
m) de beschrijving van de aanwending van het plan in de vorm van een synoptische tabel;
n) een handleiding met de instructiefiches bestemd voor de verschillende soorten ziekenhuisdiensten en -personeel;
o) de middelen voor de opleiding van geneesheren en alle personeelsleden;
p) de nadere bepalingen omtrent en de periodiciteit van de oefeningen om validering of aanpassing van het plan mogelijk te maken;
q) de voorschriften inzake het in veiligheid brengen, de interne en externe evacuatie van de opgenomen patiënten en van het personeel;
r) de capaciteit om slachtoffers op te vangen uitgedrukt in reële verzorgings- en behandelingscapaciteit, evenals de huisvestingcapaciteit.

Iedere dienst en ieder personeelslid moet beschikken over de instructiefiches die hem aanbelangen en dient eveneens ingelicht te zijn over zijn opdracht binnen dit plan.

7.16/ Gezag over het multidisciplinair team ‘palliatieve zorg'
In de ziekenhuizen die over een functie ‘palliatieve zorg' beschikken wordt deze functie waargenomen door een pluridisciplinair team waarvan de leden afkomstig zijn uit het medisch departement, het verpleegkundig departement en de paramedische diensten van het ziekenhuis. Voorts wordt het multidisciplinair team aangevuld met een psycholoog en een maatschappelijk assistent of een sociale verpleger/verpleegster. De ziekenhuisapotheker kan bij de activiteit van het pluridisciplinair team worden betrokken (artikel 2, §1, van het koninklijk besluit van 15 juli 1997 waarbij sommige bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, toepasselijk worden verklaard op de functie van palliatieve zorg).

Het pluridisciplinair team staat onder het gezamenlijk gezag van de hoofdarts en het hoofd van het verpleegkundig departement (artikel 2, §2).

7.17/ Melding van ernstige ongewenste bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen met betrekking tot het menselijk lichaamsmateriaal
Het koninklijk besluit van 28 september 2009 tot vaststelling van de bepalingen inzake melding van ernstige ongewenste bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen met betrekking tot het menselijk lichaamsmateriaal (Belgisch Staatsblad 23 oktober 2009, p. 69433) belast de hoofdarts van het ziekenhuis waar het menselijk lichaamsmateriaal wordt gebruikt met opdrachten betreffende de melding van elke ongewenste bijwerking en elk ernstig ongewenst voorval zoals bedoeld is in de wet (artt. 3, §1, 4, §1 en 5, §1).
Cfr. Wet van 19 december 2008 inzake het verkrijgen en het gebruik van menselijk lichaamsmateriaal met het oog op de geneeskundige toepassing op de mens of het wetenschappelijk onderzoek (Belgisch Staatsblad 30 december 2008, p. 68774).

1.De legerdokter is alleen verplicht zich in te schrijven op de lijst van de Orde indien hij de geneeskunde uitoefent buiten de uitoefening van zijn militair ambt (zie art. 2 van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der artsen).

2.Dit artikel bepaalt :
"Zijn aangewezen om, overeenkomstig artikel 37, § 1, 2°, e) van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, door de Geneeskundige Commissies in kennis te worden gesteld van de beslissingen van de geneeskundige commissies, de geneeskundige commissie van beroep, de raden van de Orde of de rechtbanken, inzake de uitoefening van hun activiteit door een beoefenaar van de geneeskunde :
1° de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort;
2° de Procureur-generaal bij het Hof van beroep die de nodige toezichtmaatregelen dient te treffen;
3° de Geneesheer-Directeur-generaal van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering;
4° de voorzitters van de provinciale raden van de Orde der geneesheren;
5° de voorzitters van de andere provinciale geneeskundige commissies;
6° naar gelang het geval, de hoofdgeneesheer van de instelling waarin de betrokkene als geneesheer-specialist werkzaam is, of de verantwoordelijke geneesheer voor de medische wachtdienst waaraan de betrokkene als huisarts meewerkt".

3.Datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 25 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de artikels 13 tot en met 17 van de wet op de ziekenhuizen zoals gecoördineerd door het koninklijk besluit van 7 augustus 1987.

4.Zie o.m. het advies van 30 mei 2009 van de nationale raad, met als titel «Inzage van het medisch dossier door de hoofdarts van het ziekenhuis», Tijdschrift van de nationale raad, nr. 126.

5.Artikel 2 van het KB van 1 oktober 2002 stelt :
"Dit besluit is van toepassing op de psychiatrische ziekenhuizen alsmede op de algemene ziekenhuizen met één of meerdere diensten neuropsychiatrie voor observatie en behandeling (kenletter A), diensten neuro-psychiatrie voor behandeling (kenletter T), diensten neuro-psychiatrie voor kinderen (kenletter K).
Met ingang van de door Ons te bepalen datum, wordt dit besluit eveneens van toepassing op de diensten voor behandeling en revalidatie (kenletter Sp) voor patiënten met psychogeriatrische aandoeningen in de algemene ziekenhuizen".

6.Dit artikel bepaalt :
"Worden op hun verzoek door de Medische Raad gehoord :1° de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis;2° de beheerder van het ziekenhuis;3° de directeur(s) van het ziekenhuis;4° de apotheker van het ziekenhuis;5° het hoofd van de verpleegafdeling van het ziekenhuis;6° de bedrijfsrevisor verbonden aan het ziekenhuis;7° de ziekenhuisgeneesheren, bedoeld in artikel 1 van dit besluit;8° een vertegenwoordiger van de huisartsen die met het ziekenhuis werken".

7.De artikelen 5 en 6 bepalen :
"Art. 5. De hoofdgeneesheer neemt de nodige initiatieven om :1° de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische aktiviteiten betreffen;2° de naleving te verzekeren van het medisch reglement;3° de beheersbeslissingen inzake de organisatie en coördinatie van de medische aktiviteiten voor te bereiden en uit te voeren;4° een geregeld overleg te organiseren met de geneesheren-diensthoofd, zoals bedoeld in hoofdstuk III van dit besluit;5° de samenwerking tussen de geneesheren van het ziekenhuis te verzekeren en de groepsgeest te bevorderen;6° de samenwerking met het ander ziekenhuispersoneel, inzonderheid met de verpleegkundigen en de paramedici, te bevorderen;7° de samenwerking tussen de geneesheren van het ziekenhuis en andere geneesheren te bevorderen, meer bepaald met de huisartsen of met de verwijzende behandelende artsen;8° de kwaliteit van de in het ziekenhuis beoefende geneeskunde te bevorderen en op een permanente wijze te evalueren;9° de continuïteit van de medische zorgen in de opname-, raadplegings-, urgentie- en medisch-technische diensten te verzekeren, ondermeer door het organiseren van de medische permanentie in het ziekenhuis en van de medewerking van de geneesheren aan de wachtdiensten zoals bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies.

Art. 6. In uitvoering van de voormelde regelen zal de hoofdgeneesheer er over waken dat maatregelen worden genomen om ondermeer :1° een procedure uit te werken inzake opname- en ontslag van de patiënten in het ziekenhuis;2° de ziekenhuishygiëne te bevorderen;3° in samenwerking met de bloedtransfusiecentra een bloedbank te organiseren, zo deze voor de ziekenhuisactiviteiten vereist is;4° een medisch dossier, als onderdeel van het patiëntendossier, voor elke patiënt aan te leggen en in het ziekenhuis te bewaren;5° een medische documentatie en bibliotheek aan te leggen;6° de registratie van de medische activiteiten op te zetten en bij te houden;7° de medical audit te organiseren;8° een medisch jaarverslag op te maken;9° gegevens te verzamelen met het oog op de voorbereiding van de begroting voor de medische activiteiten;10° de geneeskundige activiteiten die een wetenschappelijk karakter vertonen, met inachtneming van de mogelijkheden van het ziekenhuis, te stimuleren;11° een effectieve medische staff-werking te verzekeren, zoals bedoeld in hoofdstuk V van dit besluit".

8.Artikel 4, §2, van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende het Algemeen Medisch Dossier bepaalt :
§ 2. Bij behandeling van een patiënt, vragen de huisartsen of de geneesheren-specialisten naar de eventuele huisartsbeheerder van een AMD en delen aan deze laatste de nodige en nuttige gegevens mee. De patiënt kan zich hiertegen verzetten". De terminologie AMD (Algemeen Medisch Dossier) en GMD (Globaal Medisch Dossier) is gelijkwaardig.(art. 1 §4, KB 3 mei 1999)

9.De beheerder van het ziekenhuis kan beslissen het transfusiecomité onder te brengen bij het medisch farmaceutisch comité zoals bedoeld in artikel 24, § 1, van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend. In voorkomend geval worden de bevoegdheden van het transfusiecomité uitgeoefend door voornoemd medisch farmaceutisch comité.
In geval van een erkende groepering, zoals bepaald in artikel 69, 3°, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, kan er geopteerd worden voor :
1° hetzij een gemeenschappelijk Comité voor alle ziekenhuizen van de groepering;
2° hetzij een apart Comité voor elk ziekenhuis van de groepering.
Onverminderd de toepassing van het voorafgaande lid worden de ziekenhuizen bedoeld in artikel 5, §§ 4 en 5, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1987 tot vaststelling van de regels met betrekking tot de samenstelling en werking van de Medische Raad in uitvoering van de artikelen 24, 25 en 26 van de wet van 1963 op de ziekenhuizen, vrijgesteld van de verplichting een Comité op te richten, op voorwaarde dat het betrokken ziekenhuis zich op grond van een overeenkomst met een ander ziekenhuis aansluit bij het comité van dat ziekenhuis, dat daardoor ook bevoegd wordt ten aanzien van het betrokken ziekenhuis (Zie punt 9quinquies van de bijlage, deel 1, "Algemene normen die op al de inrichtingen toepasselijk zijn", punt III, "Organisatorische normen", van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd).

10.Het geneeskundig materiaal dat onder de bevoegdheid van het comité voor geneeskundig materiaal valt, omvat van de medische hulpmiddelen, bedoeld in het koninklijk besluit van 18 maart 1999 betreffende de medische hulpmiddelen en van de actieve medische implantaten, bedoeld in het koninklijk besluit van 15 juli 1997 betreffende de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, minstens de volgende medische hulpmiddelen :
1° het steriele medische materiaal in contact met de patiënt;
2° het steriele injectiemateriaal, het materiaal voor perfusie, transfusie of drainering alsmede de sondes en katheters en alle materiaal bestemd voor geneeskundige of verloskundige ingrepen met de vermelding " steriel ", met inbegrip van de oplossingen voor irrigatie en de concentraten voor hemodialyse;
3° de al dan niet steriele implantaten;
4° de in de tandheelkunde gebruikte hulpmiddelen, met inbegrip van de hulpmiddelen op maat en de systemen en benodigdheden voor die hulpmiddelen;
5° de invasieve hulpmiddelen;
6° de chirurgisch herbruikbare invasieve hulpmiddelen;
7° de niet-invasieve niet-steriele medische hulpmiddelen, eveneens genomen in de vorm van steriele hulpmiddelen zoals inzonderheid watten, verband en handschoenen alsmede de systemen en benodigdheden daarvoor (artikel 26, §3, van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend).


Informatica30/09/2006 Documentcode: a114004
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid

Het wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid werd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers aangenomen op 13 juli 2006 (DOC 51 2594/009) en voor eventueel onderzoek en amendering overgezonden aan de Senaat (artikel 78 van de Grondwet) (1). De wet snijdt een reeks aspecten aan van de zorgpraktijk die deontologische vragen doen rijzen zoals bijvoorbeeld : de uitbreiding van de bevoegdheden van de vroedvrouwen, de bescherming van de persoonsgegevens, de controlegeneeskunde, de erkenning van de commissies voor medische ethiek.

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren stelt de senatoren in kennis van enkele bezwaren betreffende de voorgelegde tekst.

Advies van de Nationale Raad :

1/ Hoofdstuk I : Vroedvrouwen

De artikelen 2 tot 29 van het wetsontwerp zijn verontrustend om meer dan een reden.

De Nationale Raad van de Orde van geneesheren beschouwt de multidisciplinaire samenwerking als een hoofdbeginsel van de geneeskundige plichtenleer. Deze samenwerking is des te noodzakelijker daar elk gezondheidsberoep zijn eigen bijzonderheden heeft. Artikel 177 van de Code van geneeskundige plichtenleer leidt de arts bij zijn verhouding met de andere medische beroepen. De Nationale Raad meent dat het ontwerp een nieuwe benadering vergt van de samenwerking tussen artsen en vroedvrouwen. Doordat elk gezondheidsberoep zijn bijzonderheden heeft, dient ieder van de actoren zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen : dit is een voorwaarde voor samenwerking tussen beroepsbeoefenaars. Zodra een zwangerschap als “normaal” wordt beschouwd, dient het onderscheid inzake verantwoordelijkheid tussen artsen en vroedvrouwen bepaald te worden, waarbij ieder zijn verantwoordelijkheid dient op te nemen voor de handelingen die hij verricht. Verschillende problemen inzake verantwoordelijkheid dreigen zich te stellen, meer bepaald met betrekking tot de vaststelling of een zwangerschap “normaal” dan wel “risicovol” is of met betrekking tot het vastleggen van de handelingen die, in het kader van een “normale” zwangerschap, uitsluitend onder de bevoegdheid van artsen vallen en die welke uitgevoerd mogen worden door vroedvrouwen. Hierbij moet ook benadrukt worden dat zwangerschap en bevalling zich kenmerken door soms onverwachte evoluties waardoor wat normaal is snel kan omslaan naar “abnormaal” en “risicovol” en zelfs “levensbedreigend”. Er dienen dwingende afspraken te worden gemaakt voor het doorverwijzen van patiënten en het opvangen van verwikkelingen. Een duidelijke definitie van de bevoegdheden van ieder is onontbeerlijk om te vermijden dat de gehele aansprakelijkheid op de artsen valt. De vroedvrouwen dienen zich dan ook adequaat te verzekeren.

Wat de risicopreventie betreft, betreurt de Nationale Raad dat de tekst aan de Koning de plicht oplegt, na enkel het advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen te hebben ingewonnen, de handelingen te bepalen die verricht mogen worden door de vroedvrouwen. Hoewel de Federale Raad voor de Vroedvrouwen nog opgericht dient te worden (artikel 21, nieuw noviesdecies, § 4), mogen wij ervan uitgaan dat deze raad terecht hoofdzakelijk uit vroedvrouwen zal bestaan. Bij de vaststelling van de handelingen die verricht mogen worden door vroedvrouwen dient echter rekening gehouden te worden met het advies van artsen. Het vastleggen van de potentiële risico’s van een bepaalde handeling en van de vereiste bevoegdheid om ze te verrichten, mag niet alleen de taak zijn van de vroedvrouwen. De Nationale Raad meent dat de Koning niet alleen het advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen dient in te winnen, maar ook dat van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde en van de andere betrokken wetenschappelijke verenigingen.

Het wetsontwerp bepaalt dat de vroedvrouwen geneesmiddelen zullen mogen voorschrijven, onder meer in het kader van de opvolging van normale zwangerschappen en bevallingen, en bij de zorg aan gezonde pasgeborenen, dit zowel binnen als buiten het ziekenhuis. De aanvaardbaarheid van een dergelijk voorstel hangt af van de vereiste kennis van de pathologie en de farmacologie. Een grondige evaluatie van de opleidingsonderdelen die leiden tot het diploma van vroedvrouw is dan ook onontbeerlijk.

Het wetsontwerp laat ook de houders van de beroepstitel van vroedvrouw toe om functionele echografieën uit te voeren. Het is onontbeerlijk dat de vroedvrouwen beschikken over de erkende wetenschappelijke bekwaamheid om dit soort echografie uit te voeren en dat de echografieën voor het opvolgen van de zwangerschap waarvoor medische bekwaamheid vereist is, uitgevoerd worden onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van een gespecialiseerd arts.

2/ Hoofdstuk III : Wijzigingen van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong

Artikel 21 van de wet van 5 juli 1994 bepaalt dat de door de Koning aangewezen geneesheren-ambtenaren belast zijn met de controle op de toepassing van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan.

De Nationale Raad hecht er bijzonder veel belang aan dat de taken waarvoor een medische bekwaamheid vereist is, uitgevoerd worden door artsen en dat de persoonlijke gezondheidsgegevens, waarvan de traceerbaarheid wettelijk bepaald is, uitsluitend verwerkt worden door beoefenaren van de gezondheidszorgberoepen die gebonden zijn door het beroepsgeheim.

3/ Hoofdstuk V : Wijzigingen van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen

De Nationale Raad stelt zich vragen bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de patiënten in het door het wetsontwerp voorgestelde systeem, meer bepaald met betrekking tot de overdracht van de nog niet anoniem gemaakte gegevens aan de technische cel, bedoeld bij de artikelen 155 en 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.

Wij kunnen alleen maar vaststellen dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich reeds herhaaldelijk uitgesproken heeft met betrekking tot de toepassing van artikel 156. De Nationale Raad acht het onontbeerlijk deze commissie te betrekken bij een project van dergelijke omvang.

De Nationale Raad betreurt bovendien dat de wetgever bepaalt dat in het kader van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, geen enkele machtiging vereist is voor de terbeschikkingstelling en het gebruik van de gegevens bedoeld bij het tweede en derde lid van de derde paragraaf van artikel 156, terwijl de toepassingsmodaliteiten voor ditzelfde tweede en derde lid terzelfder tijd toevertrouwd worden aan de Koning. De Koning verkrijgt aldus een ruime volmacht en de controlemogelijkheden op zijn daden worden beperkt.

4/ Hoofdstuk VI : Kankerregister

De Nationale Raad maakt ernstig bezwaar met betrekking tot de eerbiediging van het beroepsgeheim en van de persoonlijke levenssfeer van de patiënten in het kader van artikel 45 quinquies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, zoals het voorgesteld is in artikel 39 van het wetsontwerp.

Vooreerst meent de Raad dat het ongeoorloofd is het identificatienummer van de sociale zekerheid van de patiënt (INSZ) te verzamelen ten voordele van de Stichting ‘Kankerregistratie”. Hij meent dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vereist dat de waterdichtheid van de informatiecircuits gewaarborgd wordt tussen de persoonlijke gezondheidsgegevens en de sociale zekerheidsgegevens, evenals tussen de persoonlijke gezondheidsgegevens en de rijksregistergegevens (zie advies van de Nationale Raad van 26 november 2005 betreffende het BeHealthproject, Tijdschrift van de Nationale Raad, nr. 111, maart 2006, p. 5 zie ook de daarin vermelde adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer).

Bovendien kan de Nationale Raad niet aanvaarden dat de in de Stichting tewerkgestelde personen onbeperkte toegang zouden hebben tot de persoonsgegevens. Reeds vanaf het verzamelen van de gegevens bij de ziekenfondsen zijn strikte coderingsmaatregelen noodzakelijk.

5/ Hoofdstuk VII : Sectoraal Comité voor de Gezondheidsgegevens

In verband met dit onderwerp verwijst de Nationale Raad naar zijn advies van 26 november 2005 betreffende het BeHealthproject, punt 4/ (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 111, maart 2006, p. 5).

6/ Hoofdstuk VIII : Ziekenhuizen; Afdeling 2 : rechten van de patiënt

De Nationale Raad meent dat de voorgestelde bepalingen in artikel 48 van het ontwerp de transparantie naar de patiënt toe ten goede komen.

7/ Hoofdstuk X : patiëntenrechten

De Nationale Raad stelt tot zijn genoegen vast dat de wetgever door het voorgestelde artikel 61 duidelijkheid schept met betrekking tot het toepassingsgebied van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.

In verband met artikel 62 vindt de Raad het jammer dat het voorstel geen rekening houdt met het volgende standpunt dat reeds geformuleerd werd in zijn advies van 16 februari 2002 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 95, maart 2002, p. 3).

“Evenmin kan de Nationale Raad nalaten erop te wijzen dat de voorliggende tekst nauwelijks enige kwalificatie voorziet voor de door de patiënt aangewezen vertrouwenspersoon. Belangrijk in dit vlak is dat er niet alleen een vertrouwensrelatie moet zijn tussen de patiënt en de aangewezen persoon maar dat er eveneens een vertrouwensrelatie moet kunnen ontstaan tussen deze persoon en de beroepsbeoefenaar. Men kan zich toch moeilijk voorstellen dat een behandelaar die goede redenen heeft om een vertrouwenspersoon niet te vertrouwen hem confidentiële informatie gaat verstrekken over zijn patiënt.”

Tot slot maakt de Nationale Raad enig voorbehoud met betrekking tot het voorgestelde artikel 64.

Ten eerste op taalkundig gebied : de formulering van het artikel, in het bijzonder de woorden “in afwijking van §§ 1 en 2”, schept verwarring. Wat vervolgens het inhoudelijke aspect betreft, heeft de Nationale Raad er in principe geen bezwaar tegen dat de door de patiënt aangewezen vertegenwoordiger, de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner een klacht kunnen indienen. De tekst zou echter wel duidelijker moeten zijn met betrekking tot het feit dat deze mogelijkheid enkel bestaat indien de meerderjarige patiënt niet meer in staat is zijn rechten zelf uit te oefenen en niet valt onder een van de bij artikel 13 van de wet van 22 augustus 2002 bedoelde statuten.

Voorts is het essentieel dat het recht een klacht in te dienen in die gevallen niet systematisch recht zou mogen geven om kennis te nemen van de gehele zaak. In heel wat gevallen zou de mededeling van bepaalde gegevens waarover de ombudsdienst beschikt aan de vertegenwoordiger of aan de echtgenoot de belangen van de patiënt ernstig kunnen schaden, bijvoorbeeld wanneer de patiënt geweigerd heeft persoonlijke gegevens die hem betreffen mede te delen.

8/ Hoofdstuk XIII : Responsabilisering van de zorgverstrekkers

Wat het voorstel van wijziging van artikel 140 van de wet van 14 juli 1994 (art. 96 van het ontwerp) betreft, stelt de Nationale Raad zich vragen nopens de zin van de vermindering van zijn vertegenwoordiging binnen het Comité voor de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. Bovendien is hij van oordeel dat het belangrijk is dat zijn vertegenwoordigers over een beslissende stem beschikken. De ordinale vertegenwoordiging dient het algemeen belang.

Wat artikel 108 van het ontwerp betreft heeft de Nationale Raad vragen over de draagwijdte van de aansprakelijkheid van de stagemeester zoals bedoeld in artikel 157, § 2, van de wet van 14 juli 1994.

9/ Hoofdstuk XVIII : Wijzigingen van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon

De Nationale Raad stelt vast dat rekening gehouden werd met zijn advies ter zake van 13 december 2003 (Tijdschrift Nationale Raad, nr. 103, maart 2004, p. 10) in die zin dat het aantal geanalyseerde protocollen dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de ministeriële machtiging van de ethische commissie verminderd wordt.

(1) Op 26 oktober 2006 werd het wetsontwerp nagenoeg ongewijzigd aangenomen in de Senaat.
Beroepsgeheim22/04/2006 Documentcode: a113001
Ombudsfunctie - Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt

Brief aan de Eerste Minister, aan de leden van de regering en aan de voorzitters van de politieke partijen vertegenwoordigd in het Parlement :

Naar aanleiding van een aantal verontrustende berichten onderzocht de Nationale Raad in zijn vergaderingen van 18 maart en 22 april 2006 het functioneren van de ombudsfunctie als bepaald in de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt. Als bijlage wordt het advies van de Nationale Raad van 21 mei 2005 omtrent de ombudsfunctie toegevoegd waarin onder meer aan de artsen en provinciale raden gevraagd wordt zich in te zetten voor de uitbouw van de ombudsfunctie.

Meer dan drie jaar na het van kracht worden van deze wet is enkel in de ziekenhuizen enig werk gemaakt van het opstarten van de ombudsfunctie. Nochtans bepaalt artikel 11, §1, van de wet dat alle patiënten het recht hebben klacht neer te leggen in verband met de uitoefening van hen door die wet toegekende rechten maar voor de patiënten uit de ambulante sector is dit recht tot vandaag dode letter gebleven. Voor zover de Nationale Raad bekend nam de bevoegde minister voor deze groep, nooit enig initiatief om dit recht in uitvoeringsbesluiten om te zetten. Het is niet ernstig te stellen dat ambulante patiënten een beroep kunnen doen op de ombudsdienst bij de Federale Commissie „Rechten van de patiënt“ : patiënten van Maaseik of Virton moeten naar Brussel reizen om hun recht te kunnen uitoefenen. Ernstige bemiddeling houdt in dat de bemiddelaar zo nodig met beide partijen in gesprek gaat. De Nationale Raad is van mening dat elke patiënt recht heeft op een laagdrempelige bemiddelingsinstantie binnen een voor hem redelijke afstand.

De Nationale Raad is er zich van bewust dat de uitbouw van ombudsfuncties die aan deze essentiële vereisten voldoen, budgettaire consequenties heeft. Het is echter onaanvaardbaar dat vier jaar lang geen middelen werden voorzien voor de uitbouw van een door de wetgever aan elke patiënt toegekend recht.

Twee en een half jaar zijn verstreken sinds het in werking treden op 1 november 2003 van het koninklijk besluit van 8 juli 2003, houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen. Bij de evaluatie van het functioneren van deze diensten deed de Nationale Raad enkele schrijnende vaststellingen.
Sommige ziekenhuizen hebben ernstige inspanningen gedaan om de ombudsfunctie zowel naar de geest als de letter van de wet uit te bouwen, maar hun aantal is een minderheid.

Nauwelijks enkele ziekenhuizen, de psychiatrische daargelaten, hebben van de bij wet geboden mogelijkheid gebruikt gemaakt om deze ombudsfunctie via een samenwerkingsakkoord uit te oefenen. Slechts enkele ziekenhuizen beschikken over een voltijdse ombudsfunctie die enkel gelast wordt met de bij wet bepaalde opdrachten.

In veel ziekenhuizen wordt de ombudsfunctie opgezadeld met de behandeling van heel wat klachten die niets met de zorgverstrekking, in het bijzonder met de relatie patiënt-beroepsbeoefenaar, te maken hebben. Zij verdoen hun tijd met parkingproblemen, onthaal, receptie, kwaliteit van de maaltijden, facturatie, enzovoort. De ombudsfunctie wordt gedegradeerd tot het manusje-van-alles, waardoor het moreel gezag van de functie in het ziekenhuis onderuit wordt gehaald.

In andere ziekenhuizen werkt één en dezelfde persoon deeltijds als ombudsfunctie en deeltijds als verpleegkundige, maatschappelijk werk(st)er, psycholo(o)ge of jurist(e). Ombudsfuncties die uitgeoefend worden door een lid van de directie bestaan ook. Er zijn zelfs hoofdgeneesheren die een deeltijdse ombudsfunctie ambiëren. De Nationale Raad is van mening dat de bij wet bepaalde onafhankelijkheid van de ombudsfunctie essentieel is en dat allerlei vernuftige combinaties het vertrouwen van de patiënt in de neutraliteit van deze bemiddelaar ondermijnen.

Ook betreffende het beroepsgeheim van de ombudsfunctie bestaan merkwaardige opvattingen. In sommige ziekenhuizen deelt de ombudspersoon elke klacht over een geneesheer onmiddellijk mee aan de hoofdgeneesheer, die zich met de afhandeling van de klacht bemoeit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in deze ziekenhuizen de ombudsfunctie ervaren wordt als een aanhangsel van de directie wat strijdig is met zijn vereiste onafhankelijkheid. Volgens de Memorie van Toelichting bij artikel 11 van de Patiëntenrechtenwet wenste de wetgever een nieuw orgaan om aan de bestaande situatie te verhelpen en tegemoet te komen aan het „onbehaaglijk gevoel“ van de klager en zijn klacht van “weinig gehoor“.

Op grond van zijn analyse meent de Nationale Raad dat de ombudsfunctie voor de ambulante sector nauwelijks tot niet bestaat en in een aantal ziekenhuizen uiterst gebrekkig functioneert. Een nochtans uniek instrument voor de verbetering van de kwaliteit van de zorg wordt vermoedelijk om budgettaire redenen slechts partieel benut. Een goed uitgebouwde ombudsfunctie moet op termijn een kostenbesparend effect hebben dat, in tegenstelling met andere maatregelen, zowel door alle patiënten als alle zorgverstrekkers in dank zal worden aanvaard. De Nationale Raad is van mening dat het de hoogste tijd is dat de uitvoerende macht en in het bijzonder zijn Minister van Volksgezondheid, zijn verantwoordelijkheid opneemt.

Advies van de Nationale Raad van 21 mai 2005, TNR 109, p. 4 :

TOEPASSINGSGEBIED

De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt bepaalt in artikel 11, §1, dat elke patiënt het recht heeft “een klacht in verband met de uitoefening van zijn rechten toegekend door deze wet neer te leggen bij de bevoegde ombudsfunctie”. Artikel 3 van de wet stelt dat de Patiëntenrechtenwet van toepassing is “op de privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtsverhoudingen inzake gezondheidszorg verstrekt door een beroepsbeoefenaar aan een patiënt”. De bij wet bepaalde opdracht van de ombudsfunctie beperkt zich tot de relatie patiënt-beroepsbeoefenaar waaruit volgt dat de behandeling van klachten over personeel van bv. de receptie, de administratie, de huishoudelijke diensten of de keuken niet onder de wettelijk bepaalde taken van de ombudsfunctie valt. De wetgever heeft er geen uitspraak over gedaan of aan de bij wet bepaalde opdrachten van de ombudsfunctie andere taken kunnen toegevoegd worden. De Nationale Raad denkt dat dit strijdig zou kunnen zijn met de in artikel 11, §3, gestelde “voorwaarden waaraan de ombudsfunctie dient te voldoen wat betreft de onafhankelijkheid, het beroepsgeheim, de juridische bescherming, …”

TAKEN OMBUDSFUNCTIE

De taken van de ombudsfunctie zijn duidelijk bepaald in artikel 11, §2, van de Patiëntenrechtenwet. Voor eerst heeft de ombudsfunctie als opdracht “het voorkomen van vragen en klachten door de communicatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar te bevorderen”. Indien deze preventieve opdracht faalt dient de ombudsfunctie te bemiddelen “met het oog op het bereiken van een oplossing” en indien deze bemiddeling niet slaagt heeft de ombudsfunctie als taak “het inlichten van de patiënt inzake de mogelijkheden voor de afhandeling van zijn klacht…”.
In zijn advies van 17 februari 2001 aangaande de conceptnota rechten van de patiënt stelde de Nationale Raad: “Wat het recht op klachtenbemiddeling betreft is het juist dat veel onvrede, ongenoegen en zelfs schadeclaims kunnen voorkomen worden door een snelle bemiddeling door een laagdrempelige instantie. Het is voor de hand liggend dat een bemiddeling enkel zinnig kan zijn wanneer alle betrokkenen open kunnen praten en het niet enkel over feiten maar ook over fouten mogen hebben. De overgrote meerderheid van contracten burgerlijke aansprakelijkheid van de artsen laat dit echter niet toe. Men kan zich dan ook afvragen wat artsen te wachten staat wanneer geen minnelijke schikking tot stand komt en zij toegaven een fout te hebben begaan. Openheid in de communicatie met de bemiddelaar kan voluit onderschreven worden maar arts noch patiënt mogen hiervan de dupe worden. De wetgever zou met dit aspect rekening moeten houden bij het uitwerken van een ombudsfunctie”.

BEROEPSGEHEIM OMBUDSFUNCTIE

De wetgever stelt in de Patiëntenrechtenwet onder meer dat de ombudsfunctie onafhankelijk dient te zijn en het beroepsgeheim hoort na te leven. In het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen, bepaalt artikel 3 enkel dat de ombudspersoon, zijnde de persoon waaraan de leiding van de ombudsfunctie wordt toevertrouwd, verplicht is “het beroepsgeheim te respecteren en een strikte neutraliteit en onpartijdigheid” in acht te nemen. De praktijk leert dat de naleving van het beroepsgeheim door de ombudspersoon reeds herhaaldelijk problemen gaf. Zo schendt de ombudspersoon het beroepsgeheim door andere personen in kennis te stellen van een ontvangen klacht. Het is dan ook uitgesloten dat de ombudsfunctie de hoofdgeneesheer in kennis stelt van een ontvangen klacht tegen een geneesheer of deze voor behandeling aan hem overmaakt of hem bij de behandeling van de klacht betrekt. Vóór de totstandkoming van de Patiëntenrechtenwet was het gebruikelijk dat de hoofdgeneesheer als lid van de ziekenhuisdirectie bij klachten van patiënten poogde te bemiddelen maar de wetgever heeft deze taak, als een recht van de patiënt, toevertrouwd aan een daartoe speciaal opgericht orgaan, de ombudsfunctie.

BEVOEGDHEDEN HOOFDGENEESHEER

In dit verband dient te worden gezegd dat de bevoegdheden van de hoofdgeneesheer wettelijk zijn bepaald. De wetgever heeft aan de hoofdgeneesheer in geval van klacht vanwege een patiënt geen bemiddelingsopdracht noch onderzoeksopdracht toegekend. De artikelen 13 tot 17 van de ziekenhuiswet gecoördineerd door het KB van 7 augustus 1987 bepalen in algemene bewoordingen de taken van de hoofdgeneesheer. Artikel 13 bepaalt dat hij “verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken in het medisch departement” en dat “zijn taken betrekking hebben op de organisatie en coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis. ”Artikel 14 bepaalt dat de medische activiteit dusdanig moet “georganiseerd worden dat zij een integrerend deel vormt van de ziekenhuisactiviteit” en “dat het ziekenhuis dusdanig moet georganiseerd worden dat de medische activiteit er in optimale voorwaarden kan geschieden”. Artikel 15 bepaalt dat “de nodige organisatorische structuren (moeten) tot stand worden gebracht om op systematische wijze te kunnen overgaan tot een toetsing van de (kwaliteit) van de medische activiteit in het ziekenhuis” terwijl artikel 16 stelt dat de hoofdgeneesheer de noodzakelijke initiatieven neemt om de ziekenhuisgeneesheren te betrekken bij de realisatie van de in artikelen 14 en 15 bepaalde opdrachten. Het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de in artikel 13 tot en met 16 van de hoger geciteerde wet op de ziekenhuizen concretiseert de hoger vermelde bevoegdheden als kwaliteit bevorderen en evalueren (artikel 5, 8°), organiseren van continuïteit en permanentie (artikel 5, 9°) en medische audit (artikel 6, 7°) zonder aan de hoofdgeneesheer een bemiddelingsopdracht of een onderzoeksbevoegdheid in geval van klacht toe te vertrouwen.

OPLEIDING OMBUDSFUNCTIE

Artikel 2 van het reeds geciteerde koninklijk besluit bepaalt dat “de ombudspersoon dient te beschikken over minstens een diploma van hoger onderwijs buiten universiteit korte type”. De uitvoerende macht koos voor een opleidingsniveau dat het laagdrempelig karakter van de functie voor de patiënt in de hand werkt.

ZIEKENHUISARTS - OMBUDSFUNCTIE

Een cruciale vraag is of de ziekenhuisarts verplicht is in te gaan op een poging tot bemiddeling van de ombudspersoon. De Nationale Raad is van mening dat een ziekenhuisarts gevolg dient te geven aan een uitnodiging voor een gesprek met de ombudspersoon betreffende een tegen hem ingediende klacht. Het is in ieders belang dat ernaar gestreefd wordt klachten van patiënten zoveel als mogelijk door bemiddeling op te lossen. In dit verband wordt verwezen naar artikel 17 van de Patiëntenrechtenwet waardoor in de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987 artikel 17 novies en artikel 70 quater ingevoegd worden. Uit de gezamenlijke lezing van deze artikelen blijkt dat ieder ziekenhuis erover dient te waken dat alle beroepsbeoefenaars de rechten van de patiënt als bepaald in de Patiëntenrechtenwet eerbiedigen en één van die rechten is een beroep kunnen doen op de ombudsfunctie. Hieruit volgt dat de beheerder van het ziekenhuis van de beroepsbeoefenaars verwacht dat zij het bestaan van de ombudsfunctie erkennen en, in geval van klacht, gevolg geven aan een uitnodiging voor een gesprek met de ombudspersoon. Ook de hoofdgeneesheer dient de ziekenhuisgeneesheren op hun verplichtingen t.a.v. de ombudsfunctie te wijzen. Artikel 5, 1°, van het hoger geciteerde KB van 15 december 1987 stelt dat de hoofdgeneesheer de nodige initiatieven dient te nemen om “de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische activiteiten betreffen”.

INFORMEREN VAN OMBUDSFUNCTIE

Aansluitend hierop kan de vraag gesteld welke informatie een arts aan de ombudspersoon kan en mag verstrekken. Hierop is geen algemeen antwoord te geven. Klachten die op communicatiestoornissen en misverstanden berusten zullen om andere informatie vragen dan klachten die een schadeclaim beogen of tot een procedure voor de rechtbank kunnen leiden. Het ligt voor de hand dat de arts aan de ombudspersoon de informatie kan verstrekken die hij aan de klager heeft meegedeeld en het kan nuttig zijn dit in het bijzijn van de klager te doen, wat heel wat misverstanden kan ophelderen. Essentieel is dat een arts enkel die medische gegevens mag prijsgeven die noodzakelijk zijn om op een klacht te antwoorden.
Bij het verstrekken van informatie is het belangrijk na te gaan of beide partijen door bemiddeling tot een regeling in der minne hopen te komen. Indien het vaststaat dat dit niet mogelijk is, eindigt de bemiddeling en dient de ombudspersoon volgens artikel 11, §2, 3° de patiënt in te lichten “inzake de mogelijkheden voor de afhandeling van zijn klacht”. Er zal heel wat professionaliteit nodig zijn om deze opdracht tot een goed einde te brengen zonder ook maar op enigerlei wijze het beroepsgeheim te schenden.

INZAGE DOSSIER DOOR OMBUDSFUNCTIE

Herhaaldelijk werd de vraag gesteld of de ombudspersoon inzagerecht heeft van het patiëntendossier. De Patiëntenrechtenwet voorziet dit niet maar evenmin is voorzien dat de ombudspersoon niet als vertrouwenspersoon door de patiënt kan aangewezen worden. Via deze weg zou de ombudspersoon van het ziekenhuis samen met de patiënt of via de patiënt, voor zover deze althans op dat ogenblik bekwaam is zijn rechten zelfstandig uit te oefenen, inzage van het patiëntendossier kunnen vragen.
Om een heersend misverstand te corrigeren herinnert de Nationale Raad eraan dat iedereen door de patiënt als vertrouwenspersoon kan aangewezen worden en als zodanig inzagerecht in het patiëntendossier kan bekomen onder de in artikel 9, §2, bepaalde voorwaarden. Het staat dan ook vast dat aan een als vertrouwenspersoon aangewezen ombudspersoon geen inzage van het patiëntendossier kan geweigerd worden omdat hij geen arts is. Wel heeft de Nationale Raad in zijn advies van 26 juli 2003 betreffende de Patiëntenrechtenwet gesteld dat het door de wet uitsluitend aan beroepsbeoefenaars toegekende inzagerecht van het medisch dossier enkel door artsen kan uitgeoefend worden. Dit betreft inzage van de persoonlijke notities (artikel 9, §2, vierde alinea), inzage wanneer aan de patiënt bepaalde informatie onthouden wordt (artikel 9, §2, vijfde alinea en artikel 7, §4, tweede alinea), inzage van het dossier na overlijden (artikel 9, §4) en inzage op vraag van de vertegenwoordiger van de patiënt (artikel 15, §1). Volgens het advies van de Nationale Raad kan in deze opgesomde gevallen geen inzage worden verleend aan de ombudspersoon ook al is hij beroepsbeoefenaar maar geen arts.
Theoretisch kan gesteld worden dat de ombudspersoon, aangewezen als vertrouwenspersoon door de patiënt, inzagerecht en recht op afschrift van het patiëntendossier heeft. In de praktijk zou het echter van de ombudspersoon onwijs zijn om via de patiënt inzage en afschrift van het patiëntendossier te vragen indien de arts de ter zake doende stukken van het dossier niet spontaan wenst voor te leggen. Hierbij mag niet vergeten worden dat de patiënt het recht heeft zelf een afschrift van zijn dossier te vragen . Daarnaast stelt zich de vraag of het aanvaarden van de functie van vertrouwenspersoon van de patiënt compatibel is met de wettelijk vereiste neutraliteit en onpartijdigheid van de ombudspersoon. Overigens loopt de ombudspersoon het risico veel krediet te verliezen bij alle beroepsbeoefenaars van het ziekenhuis waardoor zijn rol als bemiddelaar ernstig wordt gehypothekeerd.

UITBOUW OMBUDSFUNCTIE

De Nationale Raad meent dat rond de ombudsfunctie in de ziekenhuizen nog heel wat werk te doen valt wat niet verwonderlijk is aangezien de wetgeving nog recent is (het ministerieel besluit omtrent de ombudsfunctie trad op 01/11/2003 in werking). Het is belangrijk dat de hoofdgeneesheren, Medische Raden en alle ziekenhuisartsen zich met alle beroepsbeoefenaars inzetten om de ombudsfunctie in de ziekenhuizen uit te bouwen tot een goed functionerend en het beroepsgeheim respecterend orgaan dat een belangrijke rol kan spelen in de behandeling en de preventie van klachten van patiënten. In dit verband meent de Nationale Raad dat het nuttig zou zijn dat de provinciale raden met de ombudspersonen van hun provincie, eventueel met de hoofdgeneesheren samen rond de tafel gaan zitten. Nogal wat klachten zouden vermoedelijk in eerste instantie beter door de ombudsfuncties behandeld worden. Voor alle betrokkenen is het belangrijk dat elke klacht snel en adequaat behandeld wordt. Gesprekken van provinciale raden met ombudsfuncties zouden daartoe kunnen bijdragen.

Tenslotte merkt de Nationale Raad op dat de ombudsfunctie tot nog toe enkel gerealiseerd is voor ziekenhuispatiënten en ziekenhuisartsen. Het valt te betreuren dat de uitvoerende macht er nog geen werk van maakte om een door de wetgever aan alle patiënten toegekend recht ook uit te bouwen voor ambulante patiënten. Elke patiënt heeft recht op een laagdrempelige instantie als bemiddelaar bij klachten over om het even welke beroepsbeoefenaar.

Beroepsgeheim21/05/2005 Documentcode: a109006
Ombudsfunctie

Een provinciale raad vraagt het advies van de Nationale Raad betreffende volgende door de hoofdgeneesheer van een ziekenhuis aangekaarte problemen met betrekking tot de taak van de ombudsfunctie in de ziekenhuizen :

  • Heeft de ombudspersoon inzagerecht in het medisch dossier ?
  • Mag een arts die het voorwerp is van een klacht weigeren informatie te verstrekken aan de ombudsfunctionaris ?

Advies van de Nationale Raad :

TOEPASSINGSGEBIED

De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt bepaalt in artikel 11, §1, dat elke patiënt het recht heeft “een klacht in verband met de uitoefening van zijn rechten toegekend door deze wet neer te leggen bij de bevoegde ombudsfunctie”. Artikel 3 van de wet stelt dat de Patiëntenrechtenwet van toepassing is “op de privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtsverhoudingen inzake gezondheidszorg verstrekt door een beroepsbeoefenaar aan een patiënt”. De bij wet bepaalde opdracht van de ombudsfunctie beperkt zich tot de relatie patiënt-beroepsbeoefenaar waaruit volgt dat de behandeling van klachten over personeel van bv. de receptie, de administratie, de huishoudelijke diensten of de keuken niet onder de wettelijk bepaalde taken van de ombudsfunctie valt. De wetgever heeft er geen uitspraak over gedaan of aan de bij wet bepaalde opdrachten van de ombudsfunctie andere taken kunnen toegevoegd worden. De Nationale Raad denkt dat dit strijdig zou kunnen zijn met de in artikel 11, §3, gestelde “voorwaarden waaraan de ombudsfunctie dient te voldoen wat betreft de onafhankelijkheid, het beroepsgeheim, de juridische bescherming, …”

TAKEN OMBUDSFUNCTIE

De taken van de ombudsfunctie zijn duidelijk bepaald in artikel 11, §2, van de Patiëntenrechtenwet. Voor eerst heeft de ombudsfunctie als opdracht “het voorkomen van vragen en klachten door de communicatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar te bevorderen”. Indien deze preventieve opdracht faalt dient de ombudsfunctie te bemiddelen “met het oog op het bereiken van een oplossing” en indien deze bemiddeling niet slaagt heeft de ombudsfunctie als taak “het inlichten van de patiënt inzake de mogelijkheden voor de afhandeling van zijn klacht…”.
In zijn advies van 17 februari 2001 aangaande de conceptnota rechten van de patiënt stelde de Nationale Raad: “Wat het recht op klachtenbemiddeling betreft is het juist dat veel onvrede, ongenoegen en zelfs schadeclaims kunnen voorkomen worden door een snelle bemiddeling door een laagdrempelige instantie. Het is voor de hand liggend dat een bemiddeling enkel zinnig kan zijn wanneer alle betrokkenen open kunnen praten en het niet enkel over feiten maar ook over fouten mogen hebben. De overgrote meerderheid van contracten burgerlijke aansprakelijkheid van de artsen laat dit echter niet toe. Men kan zich dan ook afvragen wat artsen te wachten staat wanneer geen minnelijke schikking tot stand komt en zij toegaven een fout te hebben begaan. Openheid in de communicatie met de bemiddelaar kan voluit onderschreven worden maar arts noch patiënt mogen hiervan de dupe worden. De wetgever zou met dit aspect rekening moeten houden bij het uitwerken van een ombudsfunctie”.

BEROEPSGEHEIM OMBUDSFUNCTIE

De wetgever stelt in de Patiëntenrechtenwet onder meer dat de ombudsfunctie onafhankelijk dient te zijn en het beroepsgeheim hoort na te leven. In het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen, bepaalt artikel 3 enkel dat de ombudspersoon, zijnde de persoon waaraan de leiding van de ombudsfunctie wordt toevertrouwd, verplicht is “het beroepsgeheim te respecteren en een strikte neutraliteit en onpartijdigheid” in acht te nemen. De praktijk leert dat de naleving van het beroepsgeheim door de ombudspersoon reeds herhaaldelijk problemen gaf. Zo schendt de ombudspersoon het beroepsgeheim door andere personen in kennis te stellen van een ontvangen klacht. Het is dan ook uitgesloten dat de ombudsfunctie de hoofdgeneesheer in kennis stelt van een ontvangen klacht tegen een geneesheer of deze voor behandeling aan hem overmaakt of hem bij de behandeling van de klacht betrekt. Vóór de totstandkoming van de Patiëntenrechtenwet was het gebruikelijk dat de hoofdgeneesheer als lid van de ziekenhuisdirectie bij klachten van patiënten poogde te bemiddelen maar de wetgever heeft deze taak, als een recht van de patiënt, toevertrouwd aan een daartoe speciaal opgericht orgaan, de ombudsfunctie.

BEVOEGDHEDEN HOOFDGENEESHEER

In dit verband dient te worden gezegd dat de bevoegdheden van de hoofdgeneesheer wettelijk zijn bepaald. De wetgever heeft aan de hoofdgeneesheer in geval van klacht vanwege een patiënt geen bemiddelingsopdracht noch onderzoeksopdracht toegekend. De artikelen 13 tot 17 van de ziekenhuiswet gecoördineerd door het KB van 7 augustus 1987 bepalen in algemene bewoordingen de taken van de hoofdgeneesheer. Artikel 13 bepaalt dat hij “verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken in het medisch departement” en dat “zijn taken betrekking hebben op de organisatie en coördinatie van de medische activiteit in het ziekenhuis.” Artikel 14 bepaalt dat de medische activiteit dusdanig moet “georganiseerd worden dat zij een integrerend deel vormt van de ziekenhuisactiviteit” en “dat het ziekenhuis dusdanig moet georganiseerd worden dat de medische activiteit er in optimale voorwaarden kan geschieden”. Artikel 15 bepaalt dat “de nodige organisatorische structuren (moeten) tot stand worden gebracht om op systematische wijze te kunnen overgaan tot een toetsing van de (kwaliteit) van de medische activiteit in het ziekenhuis” terwijl artikel 16 stelt dat de hoofdgeneesheer de noodzakelijke initiatieven neemt om de ziekenhuisgeneesheren te betrekken bij de realisatie van de in artikelen 14 en 15 bepaalde opdrachten. Het koninklijk besluit van 15 december 1987 houdende uitvoering van de in artikel 13 tot en met 16 van de hoger geciteerde wet op de ziekenhuizen concretiseert de hoger vermelde bevoegdheden als kwaliteit bevorderen en evalueren (artikel 5, 8°), organiseren van continuïteit en permanentie (artikel 5, 9°) en medische audit (artikel 6, 7°) zonder aan de hoofdgeneesheer een bemiddelingsopdracht of een onderzoeksbevoegdheid in geval van klacht toe te vertrouwen.

OPLEIDING OMBUDSFUNCTIE

Artikel 2 van het reeds geciteerde koninklijk besluit bepaalt dat “de ombudspersoon dient te beschikken over minstens een diploma van hoger onderwijs buiten universiteit korte type”. De uitvoerende macht koos voor een opleidingsniveau dat het laagdrempelig karakter van de functie voor de patiënt in de hand werkt.

ZIEKENHUISARTS - OMBUDSFUNCTIE

Een cruciale vraag is of de ziekenhuisarts verplicht is in te gaan op een poging tot bemiddeling van de ombudspersoon. De Nationale Raad is van mening dat een ziekenhuisarts gevolg dient te geven aan een uitnodiging voor een gesprek met de ombudspersoon betreffende een tegen hem ingediende klacht. Het is in ieders belang dat ernaar gestreefd wordt klachten van patiënten zoveel als mogelijk door bemiddeling op te lossen. In dit verband wordt verwezen naar artikel 17 van de Patiëntenrechtenwet waardoor in de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987 artikel 17 novies en artikel 70 quater ingevoegd worden. Uit de gezamenlijke lezing van deze artikelen blijkt dat ieder ziekenhuis erover dient te waken dat alle beroepsbeoefenaars de rechten van de patiënt als bepaald in de Patiëntenrechtenwet eerbiedigen en één van die rechten is een beroep kunnen doen op de ombudsfunctie. Hieruit volgt dat de beheerder van het ziekenhuis van de beroepsbeoefenaars verwacht dat zij het bestaan van de ombudsfunctie erkennen en, in geval van klacht, gevolg geven aan een uitnodiging voor een gesprek met de ombudspersoon. Ook de hoofdgeneesheer dient de ziekenhuisgeneesheren op hun verplichtingen t.a.v. de ombudsfunctie te wijzen. Artikel 5, 1°, van het hoger geciteerde KB van 15 december 1987 stelt dat de hoofdgeneesheer de nodige initiatieven dient te nemen om “de toepassing van de wettelijke en reglementaire voorschriften te waarborgen, althans voor zover deze de medische activiteiten betreffen”.

INFORMEREN VAN OMBUDSFUNCTIE

Aansluitend hierop kan de vraag gesteld welke informatie een arts aan de ombudspersoon kan en mag verstrekken. Hierop is geen algemeen antwoord te geven. Klachten die op communicatiestoornissen en misverstanden berusten zullen om andere informatie vragen dan klachten die een schadeclaim beogen of tot een procedure voor de rechtbank kunnen leiden. Het ligt voor de hand dat de arts aan de ombudspersoon de informatie kan verstrekken die hij aan de klager heeft meegedeeld en het kan nuttig zijn dit in het bijzijn van de klager te doen, wat heel wat misverstanden kan ophelderen. Essentieel is dat een arts enkel die medische gegevens mag prijsgeven die noodzakelijk zijn om op een klacht te antwoorden.
Bij het verstrekken van informatie is het belangrijk na te gaan of beide partijen door bemiddeling tot een regeling in der minne hopen te komen. Indien het vaststaat dat dit niet mogelijk is, eindigt de bemiddeling en dient de ombudspersoon volgens artikel 11, §2, 3° de patiënt in te lichten “inzake de mogelijkheden voor de afhandeling van zijn klacht”. Er zal heel wat professionaliteit nodig zijn om deze opdracht tot een goed einde te brengen zonder ook maar op enigerlei wijze het beroepsgeheim te schenden.

INZAGE DOSSIER DOOR OMBUDSFUNCTIE

Herhaaldelijk werd de vraag gesteld of de ombudspersoon inzagerecht heeft van het patiëntendossier. De Patiëntenrechtenwet voorziet dit niet maar evenmin is voorzien dat de ombudspersoon niet als vertrouwenspersoon door de patiënt kan aangewezen worden. Via deze weg zou de ombudspersoon van het ziekenhuis samen met de patiënt of via de patiënt, voor zover deze althans op dat ogenblik bekwaam is zijn rechten zelfstandig uit te oefenen, inzage van het patiëntendossier kunnen vragen.
Om een heersend misverstand te corrigeren herinnert de Nationale Raad eraan dat iedereen door de patiënt als vertrouwenspersoon kan aangewezen worden en als zodanig inzagerecht in het patiëntendossier kan bekomen onder de in artikel 9, §2, bepaalde voorwaarden. Het staat dan ook vast dat aan een als vertrouwenspersoon aangewezen ombudspersoon geen inzage van het patiëntendossier kan geweigerd worden omdat hij geen arts is. Wel heeft de Nationale Raad in zijn advies van 26 juli 2003 betreffende de Patiëntenrechtenwet gesteld dat het door de wet uitsluitend aan beroepsbeoefenaars toegekende inzagerecht van het medisch dossier enkel door artsen kan uitgeoefend worden. Dit betreft inzage van de persoonlijke notities (artikel 9, §2, vierde alinea), inzage wanneer aan de patiënt bepaalde informatie onthouden wordt (artikel 9, §2, vijfde alinea en artikel 7, §4, tweede alinea), inzage van het dossier na overlijden (artikel 9, §4) en inzage op vraag van de vertegenwoordiger van de patiënt (artikel 15, §1). Volgens het advies van de Nationale Raad kan in deze opgesomde gevallen geen inzage worden verleend aan de ombudspersoon ook al is hij beroepsbeoefenaar maar geen arts.
Theoretisch kan gesteld worden dat de ombudspersoon, aangewezen als vertrouwenspersoon door de patiënt, inzagerecht en recht op afschrift van het patiëntendossier heeft. In de praktijk zou het echter van de ombudspersoon onwijs zijn om via de patiënt inzage en afschrift van het patiëntendossier te vragen indien de arts de ter zake doende stukken van het dossier niet spontaan wenst voor te leggen. Hierbij mag niet vergeten worden dat de patiënt het recht heeft zelf een afschrift van zijn dossier te vragen . Daarnaast stelt zich de vraag of het aanvaarden van de functie van vertrouwenspersoon van de patiënt compatibel is met de wettelijk vereiste neutraliteit en onpartijdigheid van de ombudspersoon. Overigens loopt de ombudspersoon het risico veel krediet te verliezen bij alle beroepsbeoefenaars van het ziekenhuis waardoor zijn rol als bemiddelaar ernstig wordt gehypothekeerd.

UITBOUW OMBUDSFUNCTIE

De Nationale Raad meent dat rond de ombudsfunctie in de ziekenhuizen nog heel wat werk te doen valt wat niet verwonderlijk is aangezien de wetgeving nog recent is (het ministerieel besluit omtrent de ombudsfunctie trad op 01/11/2003 in werking). Het is belangrijk dat de hoofdgeneesheren, Medische Raden en alle ziekenhuisartsen zich met alle beroepsbeoefenaars inzetten om de ombudsfunctie in de ziekenhuizen uit te bouwen tot een goed functionerend en het beroepsgeheim respecterend orgaan dat een belangrijke rol kan spelen in de behandeling en de preventie van klachten van patiënten. In dit verband meent de Nationale Raad dat het nuttig zou zijn dat de provinciale raden met de ombudspersonen van hun provincie, eventueel met de hoofdgeneesheren samen rond de tafel gaan zitten. Nogal wat klachten zouden vermoedelijk in eerste instantie beter door de ombudsfuncties behandeld worden. Voor alle betrokkenen is het belangrijk dat elke klacht snel en adequaat behandeld wordt. Gesprekken van provinciale raden met ombudsfuncties zouden daartoe kunnen bijdragen.

Tenslotte merkt de Nationale Raad op dat de ombudsfunctie tot nog toe enkel gerealiseerd is voor ziekenhuispatiënten en ziekenhuisartsen. Het valt te betreuren dat de uitvoerende macht er nog geen werk van maakte om een door de wetgever aan alle patiënten toegekend recht ook uit te bouwen voor ambulante patiënten. Elke patiënt heeft recht op een laagdrempelige instantie als bemiddelaar bij klachten over om het even welke beroepsbeoefenaar.

Orde der artsen (Organisatie en werking van de-)15/01/2005 Documentcode: a107004
Standpunt van de Nationale Raad betreffende voorstellen tot hervorming van de Orde der geneesheren

In zijn vergaderingen van 16 oktober, 11 en 18 december 2004 en 15 januari 2005 onderzocht de Nationale Raad de wetsvoorstellen betreffende een hervorming van de Orde der geneesheren, die momenteel in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat besproken worden. In het raam van deze werkzaamheden overlegde de Nationale Raad op 20 november 2004 met de bureaus van de provinciale raden. Bij het bepalen van dit standpunt, dat zich beperkt tot de krachtlijnen van de voorstellen, baseert de Nationale Raad zich in eerste instantie op de Discussietekst Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (versie gekoppeld aan de persconferentie van minister Demotte van 23 september 2004).

Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

Sinds 1980, jaar waarin volksvertegenwoordiger Lode Hancké het eerste wetsvoorstel indiende dat in een koepelstructuur voor de gezondheidszorgberoepen voorzag, is in de gezondheidszorg veel veranderd.

De voorbije 25 jaar is in het vlak van de gezondheidszorg zoveel wetgevend werk verricht dat het enigszins verbaast vast te stellen dat er nog een reële behoefte zou zijn aan een orgaan dat de grondbeginselen voor deontologie dient vast te stellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan. Omtrent een aantal ethische problemen als euthanasie, palliatieve zorg, onderzoek op embryo’s en experimenten op de menselijke persoon werden bij wet de grondbeginselen vastgesteld. Daarnaast kennen alle zorgbeoefenaars die in de Hoge Raad vertegenwoordigd zullen zijn sinds 22 augustus 2002 de Patiëntenrechtenwet die op ieder van hen van toepassing is. Onder de vorm van rechten van de patiënt herneemt deze wet alle essentiële regels van de deontologie. Dat deze wet bepaalde grondbeginselen van de deontologie die bindend zijn voor alle beroepsbeoefenaars veronachtzaamde is tot heden niet aangetoond. De Nationale Raad van de Orde van geneesheren vraagt zich dan ook af of een Hoge Raad voor Deontologie in 2004 nog enig nut of meerwaarde heeft.

Multidisciplinariteit is dagdagelijkse realiteit geworden en de samenwerking evolueerde in de loop der jaren van een hiërarchisch naar een overlegmodel met de zorg voor en het belang van de patiënt als gemeenschappelijke opdracht. De hieruit voortvloeiende deontologische regels voor alle disciplines gaan dan ook, rekening houdend met ieders professionele eigenheid en verantwoordelijkheid, hand in hand. Opvallend in de voorgestelde samenstelling van de Hoge Raad is dat enkel aan de vertegenwoordiging werd gedacht van de beroepen die in het KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen opgenomen zijn alsof dit de enige zijn die een taak hebben in de gezondheidszorg. Multidisciplinariteit is een van de sleutelwoorden in de Patiëntenrechtenwet die de behandelende arts in complexe situaties tot multidisciplinair overleg verplicht alvorens een beslissing te nemen. Dit strookt met de sinds jaren door de Orde voorgestane gedragsregels.

Multidisciplinariteit beperkt zich niet tot concrete samenwerking rond de patiënt. In talloze organen overleggen artsen reeds met andere beroepsbeoefenaars : de provinciale geneeskundige commissies, commissies binnen het Riziv, de Nationale Raad voor Kinesitherapie, de Nationale Raad voor Verpleegkunde, de Nationale Raad voor Paramedische Beroepen, de Hoge Raad voor gezondheidszorgbeoefenaars, de Federale Commissie Rechten van de patiënt, het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek enz. Bovendien stelt zich de vraag of er nog voldoende in deontologie onderlegde beroepsbeoefenaars beschikbaar en bereid zijn zich in te zetten voor een dergelijke Hoge Raad.

Wat de opdrachten van de Hoge Raad betreft merkt de Nationale Raad op dat het niet eenvoudig zal zijn een grens te trekken tussen grondbeginselen en specifieke regelen voor elke categorie van beroepsbeoefenaars. De bepaling dat een beginsel als grondbeginsel zal worden beschouwd als het van toepassing is voor meerdere categorieën als bv. artsen en tandartsen zal deze afbakening extra bemoeilijken. Voor beroepsbeoefenaars die niet voor een Orde opteren (artikel 21, vierde lid) zullen de grondbeginselen de enige normen zijn voor de beoordeling van hun gedrag door de Raad van Eerste Aanleg. Dit kan tot gevolg hebben dat de leden van de Hoge Raad die geen Orde hebben een ander concept van grondbeginselen zullen voorstaan dan de leden van de Hoge Raad die wel een Orde hebben. Het ontbreken van een definitie van deontologie in de Discussietekst kan eveneens tot uiteenlopende omschrijvingen leiden. De Nationale Raad acht het niet uitgesloten dat binnen de Hoge Raad oeverloze discussies ontstaan die een paralyserend effect kunnen hebben op de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen.

De Orden van de gezondheidszorgberoepen

Uit de bespreking met de bureaus van de provinciale raden blijkt dat voor hen de belangrijkste punten uit de Discussietekst zijn : de verkiezingen van de leden van de provinciale raden, de samenstelling van de raden, de wijziging van de tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure, de mededeling van de beslissing aan de klager, de wijze van inning van de bijdragen en het opstellen van de reglementen van inwendige orde.

De verkiezingen

De Nationale Raad begrijpt dat het niet mogelijk is in de Discussietekst één enkele procedure vast te stellen die geldt voor de verkiezingen voor alle categorieën van beoefenaars gezien het zeer uiteenlopend aantal beoefenaars in de betrokken gezondheidszorgberoepen.

In het KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren hebben de artikels 7, 8 en 9 betrekking op de verkiezingen. De Nationale Raad is van oordeel dat het essentieel is te behouden dat de verkiezingen voor artsen per arrondissement georganiseerd worden zoals bepaald in artikel 7 daar dit een goede spreiding van de leden over de provincie garandeert. Ook artikel 9 kan behouden blijven. Dit stelt dat de stemming verplicht en geheim is en voorziet in een gewogen stemrecht wat billijk is. Artikel 8 dat de voorwaarden bepaalt waaraan een kandidaat moet voldoen is aan herziening toe. De Nationale Raad is van mening dat alle ingeschrevenen op de Lijst en die in regel zijn met de bijdrage zich kandidaat kunnen stellen met als enige uitzondering het lid dat een schorsing opliep, voor zover hij althans geen eerherstel kreeg. Het is niet aanvaardbaar dat kandidaten die een binding hebben met een orgaan van een beroepsvereniging, een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen, of een beheersorgaan of de directie van een verzorgingsinstelling, worden uitgesloten. Als reeds in zijn advies van 28 februari 1998 gesteld is de Nationale Raad van mening dat het aan de wijsheid van de kiezer dient overgelaten te worden te oordelen of een kandidaat te jong of te oud is.
Wanneer in de Discussietekst mocht opgenomen worden dat er bij het kandideren geen leeftijdsgrenzen bestaan en enkel de beroepsbeoefenaar die een schorsing opliep en niet in eer hersteld is, geen kandidaat kan zijn dient dit niet meer in een aparte wet te worden gezegd.

Wat de verkiezing van de leden van de organen van de Orde, andere dan deze van de provinciale raden, betreft kan de Nationale Raad niet accepteren dat dit zou gebeuren bij rechtstreekse verkiezingen door alle artsen van de provincie. In de praktijk zal dit er vermoedelijk op neerkomen dat slechts één effectief en één plaatsvervangend lid per te begeven mandaat voor de hele provincie zal te verkiezen zijn. Enkel beroepsbeoefenaars met een grote naambekendheid maken bij dergelijke verkiezingen een kans en naambekendheid gaat niet noodzakelijk samen met kennis en interesse voor deontologie. Het huidige systeem waarbij provinciale raden deze leden verkiezen biedt een garantie van competentie en dient dan ook behouden te blijven.

De samenstelling van de provinciale raden

Wat de verkozen leden betreft meent de Nationale Raad dat als hoger reeds gemotiveerd best het huidige stelsel behouden blijft. Men kan opwerpen dat dit voor sommige provincies tot een groot aantal leden leidt maar dat geeft de beklaagde meer garanties op een objectieve beoordeling dan een te klein aantal leden. Zo wordt in het voorstel Vankrunkelsven een provinciale raad van zes verkozenen voorgesteld, wat manifest te weinig is om zowel te bemiddelen, te onderzoeken en te oordelen.

In de Discussietekst worden als benoemde leden “ten minste twee juristen met ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en contractenrecht” voorzien (art. 13, eerste alinea, b). De Nationale Raad weet dat provinciale raden met een grote workload óf de plaatsvervangende magistraat óf een jurist niet-magistraat inschakelen voor specifieke opdrachten. Een verdubbeling van het huidig aantal magistraten zal dan ook nodig zijn. De Nationale Raad ziet in dat het niet haalbaar is veertig magistraten in te schakelen voor de werking van de provinciale raden en dat dan ook een beroep moet worden gedaan op juristen niet-magistraten.

De Nationale Raad meent dat deze juristen op de eerste plaats kennis van en ervaring in tuchtrecht dienen te hebben. Daarom stelt de Nationale Raad voor bij wet te voorzien dat de juristen voor benoeming voorgedragen worden door de Orde van Vlaamse Balies en l’Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone. Dit sluit niet uit dat magistraten of magistraten op rust met ervaring in tuchtrecht via deze instanties voor benoeming kunnen voorgedragen worden.

De tuchtrechtelijke bevoegdheid en procedure

Gezien het belang van de te nemen beslissingen werd door de bureaus van de provinciale raden benadrukt dat de tuchtcolleges een hoog aantal leden dienen te hebben. Een voldoende aantal leden bevordert de deskundigheid en objectiviteit. Vier artsen volstaan in geen geval; minstens zes à acht leden zijn noodzakelijk. Dit getal is lager dan momenteel in de provinciale raden het geval is.

De Nationale Raad stelt met tevredenheid vast dat in de Discussietekst opschorting van strafoplegging, uitstel van strafuitvoering, uitwissing van kleine tuchtsancties, eerherstel en de mogelijkheid tot herinschrijving zijn voorzien. Het is ook aangewezen te voorzien in een verjaringstermijn voor de tuchtvordering en in probatievoorwaarden voor de opschorting van strafoplegging en het uitstel van strafuitvoering.

In verband met de beoordeling van een klacht vond men een schriftelijk verslag van de onderzoekscommissie onvoldoende; de verslaggever van het onderzoek zou zijn verslag in het bijzijn van de beklaagde moeten toelichten zodat alle daartoe bevoegden de kans krijgen bijkomende vragen te stellen of opmerkingen te maken.

De belangrijkste topic bij de bespreking met de bureaus van de provinciale raden was de in de wetsvoorstellen voorziene oprichting van een Interprovinciale raad. In de Discussietekst spreekt de Interprovinciale raad als college van eerste aanleg alle tuchtsancties uit terwijl in het voorstel Vankrunkelsven de provinciale raden de kleine sancties uitspreken en alle zaken waarin zij het nodig achten een schorsing of schrapping op te leggen naar de Interprovinciale raad worden verwezen. Deze laatste formule had bij de bespreking in de Nationale Raad geen enkele voorstander.

De belangrijkste bezwaren tegen de oprichting van een Interprovinciale raad zijn van praktische aard. Men vond dit voorstel irrealistisch en niet uitvoerbaar.

Een werkgroep binnen de Nationale Raad heeft deze vraag nader onderzocht. De Interprovinciale raad dient niet alleen de zaken te behandelen waarbij de beklaagde moet verschijnen maar dient daarnaast ook alle dossiers te beoordelen die volgens het advies van de provinciale raden kunnen geklasseerd worden. Dit is geen geringe workload. Op één zitting kunnen maximum twee zaken waarbij de geneesheer dient te verschijnen worden behandeld (zware zaken met verslag van het onderzoek en bespreking gevolgd door de eventuele pleidooien van advocaten vragen vlug twee uur of meer en lichtere zaken gemiddeld een uur). Daarnaast dient nog de nodige tijd te worden uitgetrokken voor de evaluatie van de dossiers met het advies zonder gevolg. Indien men aanneemt dat de Interprovinciale raad eenmaal per week vergadert haalt men op jaarbasis veertig zittingen zijnde een tachtigtal zaken per jaar. Voortgaande op de in de voorbije jaren door de provinciale raden behandelde zaken zou men, in geval van oprichting van de voorgestelde Interprovinciale raden, voor de Nederlandstalige provinciale raden twee kamers en voor de Franstalige ook twee kamers nodig hebben, met voor elke kamer een te benoemen magistraat en plaatsvervangend magistraat.

Voor de artsen betekent dit dat elke provinciale raad moet zorgen voor vier effectieve en vier plaatsvervangende leden. Elk effectief lid moet garanderen dat hij of zijn plaatsvervanger veertig maal in het jaar op afgesproken uur en tijd in Brussel zal zijn voor een vergadering van gemiddeld vier uur. Gezien de af te leggen afstand en de uren van aanwezigheid betekent dit voor sommigen dat zij hun werk dienen te onderbreken om 15 uur, met een negatief effect op de praktijkvoering. Hieruit volgt dat alleen de artsen die in een groepspraktijk werken (25% van de huisartsen), ziekenhuisspecialisten die in associatief verband werken en artsen die nog nauwelijks praktijk hebben in aanmerking komen voor een mandaat bij de Interprovinciale raad. Men krijgt op deze wijze een raad met een niet-representatieve samenstelling. Dit kan de bedoeling niet zijn.

De Nationale Raad treedt dan ook de conclusies van de werkgroep bij en is van oordeel dat Interprovinciale raden zoals voorgesteld in de Discussietekst niet haalbaar zijn.

De Nationale Raad denkt nochtans dat het mogelijk is de doelstellingen van de Interprovinciale Raad te realiseren door binnen elke provinciale raad een van die raad zelfstandig orgaan op te richten met de in art. 17 van de Discussietekst voorziene taken en een samenstelling die enerzijds de nodige onafhankelijkheid en onpartijdigheid en een strikte scheiding van onderzoek en beslissing garandeert en anderzijds een uniformiteit in de tuchtrechtspraak bewerkstelligt.

De onafhankelijkheid van dit orgaan kan gewaarborgd worden door een magistraat als voorzitter te benoemen. Als reeds gezegd dient dit door de magistraat voorgezeten college uit minstens 6 à 8 artsen-leden te bestaan. Om hun neutraliteit te garanderen volstaat het te voorzien dat elk lid bij de ontvangst van een uitnodiging voor de zitting verplicht is desgevallend aan de voorzitter te laten weten dat het niet onpartijdig en onbevooroordeeld en zonder voorkennis in de geagendeerde zaken kan zetelen. Daarnaast dient de voorzitter na te gaan of de samenstelling van het college, in de geest van de beklaagde of van derden, geen gewettigde verdenking van onpartijdigheid kan wekken.

Om de onafhankelijkheid van dit orgaan te benadrukken en de uniformiteit in de tuchtrechtspraak te bewerkstelligen, is het wellicht aangewezen dat dit college samengesteld zou zijn, behoudens uit artsen-leden van de provinciale raad van de vervolgde ingeschreven arts, uit artsen-leden van twee of drie andere provinciale raden.

De concrete invulling van wat voorafgaat kan door elke provinciale raad bepaald worden in zijn reglement van orde dat door de Nationale Raad dient goedgekeurd te worden.
De Nationale Raad meent dat dit alternatief voorstel de in de Discussietekst beoogde doelstellingen realiseert en uitvoerbaar is.

De mededeling van de beslissing aan de klager

De Nationale Raad vindt dit het moeilijkst op te lossen punt van de hervorming van de Orde. Sinds decennia krijgt de Orde te horen dat het niet meedelen van de beslissing aan de klager getuigt van een gebrek aan openheid en voor sommigen zelfs bewijst dat men zaken in de doofpot stopt omwille van een verkeerd geïnterpreteerde beroepssolidariteit. Deze kritieken zijn begrijpelijk maar ongegrond. Elkeen die de algemene bepalingen van disciplinair recht kent weet dat de mededeling van de beslissing aan de klager zware consequenties zal hebben voor de in het disciplinair recht bestaande procedure.

De Discussietekst tracht dit probleem op te lossen. In artikel 23, §2, derde lid, wordt wel voorzien dat de beslissingen van de Interprovinciale Raden en Raden van beroep aan de klagende partij meegedeeld worden maar in de volgende alinea wordt gezegd dat deze niet mogen aangewend worden in een geschil voor de hoven en de rechtbanken, bedoeld in het Gerechtelijk Wetboek of het Wetboek van Strafvordering. Daardoor wil men een aantal mogelijke gevolgen van de mededeling van de beslissing aan de klager voorkomen. Juristen werpen echter op dat de loutere mededeling van de beslissing aan de klager reeds de rechten van de verdediging schendt als de beklaagde verplicht is mee te werken aan het onderzoek. Indien de beklaagde niet meer verplicht is mee te werken aan het onderzoek en bijv. de door de onderzoekscommissie gevraagde stukken weigert over te leggen zal men noodgedwongen de onderzoeksmogelijkheden dienen uit te breiden door bijv. te voorzien dat deze commissie bevoegdheden krijgt analoog aan deze van de geneesheren-inspecteurs van het Riziv. Voor een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de onderzoekscommissies in de provinciale raden bedanken de bureaus van de provinciale raden. Terecht vinden zij dit onverenigbaar met de taken van de Orde als adviserende en bemiddelende instantie.

Gedurende de hoorzitting voor de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden van 10 maart 2004 wees de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde op een tot heden nauwelijks gemaakt onderscheid tussen de verschillende categorieën “klagers”. Voortgaande op zijn uiteenzetting meent de Nationale Raad dat enkel over de mededeling van de beslissing aan de klager kan gesproken worden wanneer deze óf de patiënt zelf is óf zijn vertegenwoordiger of na overlijden de echtgenoot(ote) of vaste partner of een naaste verwant van de overledene. Het kan niet de bedoeling zijn de beslissing mee te delen aan een aangever die niet geschaad werd, noch aan een werkgever die klacht neerlegde omwille van een welwillendheidsattest noch aan een collega die in het kader van een onderling conflict klacht neerlegde.

Wat de situatie van de patiënten betreft stelt de Nationale Raad vast dat deze volledig gewijzigd is door de Patiëntenrechtenwet. Voordien kon een patiënt die zich niet tot de rechtbank wenste te richten met een klacht enkel bij de provinciale raad van de Orde terecht. Nu is er de ombudsfunctie en het is van essentieel belang dat er een goede samenwerking tussen de provinciale raden en de ombudsfunctie tot stand komt. Provinciale raden adviseren trouwens nu reeds patiënten zich met bepaalde klachten rechtstreeks tot het laagdrempelige ombudsorgaan te wenden. Dit sluit niet uit dat een patiënt zich met een klacht wegens een deontologische fout tot een provinciale raad kan richten maar dit bij voorkeur na overleg met de ombudsfunctie. Indien uit dit overleg blijkt dat een klacht bij de provinciale raad aangewezen is zal de ombudsfunctie de patiënt voorafgaandelijk informeren zodat hem ontgoochelingen worden bespaard en de patiënt ervan in kennis wordt gesteld dat hij zich alleen in het algemeen belang tot het tuchtcollege kan wenden en dat hij nooit partij kan worden in de tuchtrechtelijke procedure die hij eventueel op gang zal hebben gebracht.

Essentieel is wel dat de uitvoerende macht de nodige initiatieven neemt om dit patiëntenrecht concreet gestalte te geven zodat een patiënt met een klacht tegen een beroepsbeoefenaar bij een laagdrempelige instantie terecht kan. Momenteel kan dit enkel met betrekking tot de beroepsbeoefenaars van de ziekenhuizen. Hoewel theoretisch elkeen terecht kan bij de ombudsfunctie van de Federale Commissie voor de Rechten van de Patiënt, is het niet ernstig patiënten die problemen hebben met een ambulant zorgverstrekker of een controlearts naar het Rijksadministratief Centrum te Brussel te verwijzen.

Bijdragen aan de Orde

In de Discussietekst wordt in artikel 9 gezegd dat de bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad.

Momenteel bepaalt de Nationale Raad de vereiste bijdrage voor zijn werkzaamheden en deze van de Raad van Beroep. Dit bedrag wordt door elke provinciale raad toegevoegd aan het bedrag dat hij voor de werkzaamheden van zijn raad nodig acht. De provinciale raden bepalen de vrijstellingen van bijdrage en de kortingen erop.

Bij rondvraag bij de bureaus van de provinciale raden blijkt het huidige systeem geen opvallend verschil in bijdragen mee te brengen. Het voordeel van het huidige systeem is dat elke arts weet welke bijdrage hij voor de werking van zijn provinciale raad verschuldigd is; dat is duidelijk. Het huidige systeem laat ook toe te oordelen over de gegrondheid van de gevraagde kortingen of vrijstellingen. Deze beoordeling gebeurt door de provinciale raden geval per geval, wat de taak niet is van de Nationale Raad die trouwens niet over de noodzakelijke gegevens beschikt.
De Nationale Raad meent dan ook dat het aangewezen is het huidige systeem van de bepaling van de bijdrage en de inning ervan te behouden.

Bij de bespreking met de provinciale raden bleek dat het probleem van het niet-betalen van de bijdrage zou moeten worden opgelost. Het opleggen van tuchtstraffen bij niet-betaling vindt de Nationale Raad niet aangewezen. De inning van de bijdrage bij niet-betalen ervan verloopt momenteel via de vredegerechten. De Nationale Raad vindt dit vervelend maar ziet niet in hoe dit te voorkomen is.

Maar een veroordeling door de vrederechter volstaat niet altijd daar sommige artsen zich door de rechtspersoon waarvoor zij werken een zo laag inkomen laten uitbetalen dat zij in de praktijk insolvabel zijn.

Dit probleem is op te lossen door aan de laatste alinea van artikel 9 enkele woorden toe te voegen waardoor de laatste zin wordt : “Deze bijdrage wordt door de provinciale raad met inbegrip van het bedrag voor de werkzaamheden van de Nationale Raad geïnd en is dienvolgens door deze personen of door de rechtspersonen waarvoor zij werken, verschuldigd”.

Huishoudelijk reglement

Artikel 19, 3°, van de Discussietekst bepaalt dat de Nationale Raad de opdracht heeft aan de provinciale raden en de Interprovinciale Raden een model van reglement van inwendige orde voor te stellen en na aanvaarding door deze de betrokken reglementen goed te keuren en de bekrachtiging voor te leggen aan de Ministers tot wier bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.

De laatste alinea van artikel 5 van het van kracht zijnde KB nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren bepaalt dat elke provinciale raad zijn reglement van orde maakt en dit voorlegt aan de Nationale Raad die de tekst voor goed vaststelt. Bij het onderzoek van deze stukken gaat de Nationale Raad onder meer na of de voorgelegde reglementen van orde bepalingen bevatten die niet stroken met de algemene wetgeving en het KB nr. 79 en zijn uitvoeringsbesluiten.

De bureaus van de provinciale raden menen dat de provinciale raden het recht dienen te hebben zelf hun interne werking te bepalen en dat een toezicht door de afdelingen van de Nationale Raad volstaat. De bekrachtiging van deze reglementen door de uitvoerende macht die, gezien artikel 11 van de Discussietekst, de volledige organisatie, inrichting en werking van de provinciale raden reeds bepaalt, kan volgens de Nationale Raad evenmin.

De Nationale Raad

De Nationale Raad is verbaasd over de verplichting die aan zijn twee afdelingen wordt opgelegd om samen zitting te houden voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 9, al. 1, en 19, al. 1, 1°, 6° en 9°. Hij dringt erop aan dat de manier van werken zoals bepaald bij artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 behouden blijft. Dit wil zeggen : “De nationale raad van de Orde der geneesheren, omvat twee afdelingen : de ene met het Nederlands, de andere met het Frans als voertaal. Zij kunnen samen beraadslagen en beslissen inzonderheid over de bij het artikel 15, § 1 en § 2, 2°, 3° en 4° voorgeschreven onderwerpen.” Deze formule heeft bewezen doeltreffend te zijn.

Bij de analyse van het hoofdstuk over de Nationale Raad van de Orde ging de aandacht van de Nationale Raad vooral naar het voorzitterschap en de samenstelling van de afdelingen. Deze twee elementen zijn trouwens sterk met elkaar verweven.

Uit artikel 20, §1, van de Discussietekst blijkt dat de twee afdelingen van de Nationale Raad elk een eigen voorzitter krijgen. Momenteel worden de twee afdelingen van de Nationale Raad voorgezeten door dezelfde hoge magistraat die tevens voorzitter is van de Nationale Raad. Opvallend is dat de Discussietekst openlaat aan wie het voorzitterschap zal worden toevertrouwd zodat afhankelijk van categorie van beroepsbeoefenaars de Koning kan beslissen of het een hoge magistraat of een beroepsbeoefenaar wordt.

De Nationale Raad is van mening dat het niet opgaat een dergelijke beslissing aan de Koning over te laten en dat de wetgever zelf hierover uitspraak zou moeten doen. Hij accepteert niet dat de Orde van geneesheren nog langer de enige Orde in België is met een voorzitter die niet tot de beroepsgroep behoort. Ook internationaal is België op dit punt uniek. De Nationale Raad meent dit standpunt, wat de evidentie zelf is, niet te moeten motiveren. Hij wenst geen afbreuk te doen aan de verdienste van alle magistraten die tot op heden de Nationale Raad hebben voorgezeten. Bij contacten met de media en beleidsinstanties hebben alle voorzitters van de Nationale Raad zich principieel altijd op de achtergrond gehouden omdat zij van mening waren dat de artsen zelf de medische deontologie dienden toe te lichten. Dit illustreert voldoende dat verandering nodig is.

Zo de wetgevende kamers accepteren dat de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad artsen zijn heeft de Nationale Raad er geen bezwaar tegen dat niet-medici als lid van de afdelingen van de Nationale Raad benoemd worden. De Nationale Raad meent dat, de magistraat daargelaten, het aantal benoemde leden met effectief stemrecht niet hoger mag zijn dan het aantal verkozen leden.

Wat de benoemde artsen-leden betreft denkt de Nationale Raad dat alle medische faculteiten dienen vertegenwoordigd te zijn met effectief stemrecht en dit bij voorkeur door de professoren die medische deontologie doceren. Even evident is dat ook een hoge magistraat als lid van de Nationale Raad benoemd wordt. Daarnaast kan de Nationale Raad accepteren dat een deskundige in de medische ethiek en een deskundige in patiëntenrechten als lid worden benoemd. Aangewezen lijkt het dat de eerst genoemde voorgedragen wordt door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek en de tweede genoemde door de Federale Commissie voor de Rechten van de patiënt.

De Nationale Raad is van mening dat het voorzitterschap van de afdelingen dient toevertrouwd te worden aan één van de artsen-leden van de afdeling en dit bij voorkeur bij interne verkiezingen.

Tot slot

Na een grondige analyse van de voorliggende wetsvoorstellen drukt de Nationale Raad zijn appreciatie uit voor het werk dat de senatoren reeds hebben verricht om tot een hervorming van de Orde der geneesheren te komen. De Nationale Raad is ervan overtuigd dat rekening gehouden zal worden met de door zijn vertegenwoordigers gehouden interventies gedurende de hoorzittingen van 10 maart 2004 en 6 oktober 2004 en met de in deze nota weergegeven bemerkingen en voorstellen.
Voortgaande op wat door eminente juristen gedurende de hoorzittingen werd gezegd en door hoge magistraten wordt voorgesteld en in andere landen reeds werd gerealiseerd is de Nationale Raad van oordeel dat het ogenblik aangebroken is voor een globale benadering van het tuchtrecht. Maatschappelijk neemt de vraag naar tuchtrechtelijke organen duidelijk toe zodat een kaderwet omtrent tuchtrecht voor de samenleving zeer nuttig zou zijn.

Persoonlijke levenssfeer16/02/2002 Documentcode: a095001
report_problem Dit advies werd vervangen door advies TNR 105 p. 2, a105001, wat betreft het beroepsgeheim na het overlijden van de patiënt.
Advies van de Nationale Raad over het voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt

In zijn vergadering van 16 februari 2002 besprak de Nationale Raad van de Orde der geneesheren het voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt waarin reeds rekening gehouden wordt met het daaromtrent uitgebrachte advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State en het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het uitgangspunt van het voorontwerp is de Conceptnota Rechten van de patiënt destijds opgesteld door het kabinet van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. De Nationale Raad van de Orde bracht hierover op 17 februari 2001 een advies uit. De Nationale Raad handhaaft de grote lijnen van dit advies dat de emanatie is van de vigerende medische deontologie en met deze tekst één geheel vormt. Het advies van 17 februari 2001 wordt in de Memorievan toelichting van de voorliggende tekst als “positief-kritisch” geëvalueerd. Vanuit eenzelfde ingesteldheid wenst de Nationale Raad de aandacht van de bevoegde minister en de Wetgevende
Kamers te vragen voor de hiernavolgende overwegingen en aanmerkingen.

TOEPASSINGSGEBIED (artikels 2-4)

In zijn advies van 17 februari 2001 vroeg de Nationale Raad reeds de nodige aandacht voor de ruime en ongebruikelijke definities in de tekst van "patiënt" en "gezondheidszorg", met de daaruit voortvloeiende consequenties. Zo ziet het er naar uit dat personen die in opdracht van derden worden onderzocht door artsen, die zij niet vrij kozen, dezelfde rechten hebben als patiënten ten opzichte van hun vrij gekozen behandelaars. Het is belangrijk dat de wetgever zich ondubbelzinnig uitspreekt over onder meer het recht op inzage van medische dossiers die samengesteld worden door bv. geneesheren-inspecteurs, adviserende geneesheren van ziekenfondsen en verzekeringsmaatschappijen.

Merkwaardig is dat de Wet patiëntenrechten niet van toepassing zou zijn bij orgaanafstand door een levende donor alsof de Wet van 13 juni 1986 betreffende het wegnemen en transplanteren van organen en zijn talloze uitvoeringsbesluiten reeds alle garanties biedt die in de voorliggende tekst worden voorzien. In de Memorie van toelichting staat te lezen dat er in deze geen sprake kan zijn van zorg voor de gezondheid van de donor (M.v.t. p. 13/13).

Opvallend is dat de bestudeerde tekst, gezien de door de Raad van State geopperde bevoegdheidsbetwisting tussen de federale overheid en de gemeenschappen, enkel handelt over de rechten van de patiënt ten opzichte van de beoefenaars van gezondheidszorgberoepen (KB nr. 78 van 10 november 1967). Er is geen sprake meer van de rechten van de patiënt ten opzichte van de gezondheidszorgvoorzieningen. Daardoor is ook de oorspronkelijke gedachte van een vermoeden van centrale aansprakelijkheid van deze voorzieningen, die veel kon bijdragen tot de rechtszekerheid voor de patiënt, vervallen. Te betreuren is dat door deze splitting de gemeenschappelijke opdracht van de zorgverleners en de door de gecoördineerde Wet op de ziekenhuizen van 1987 beoogde integratie van de ziekenhuisartsen afgezwakt wordt.

Overigens is het niet juist te stellen dat de rechten van de patiënt ten opzichte van de in het KB nr. 78 bedoelde beroepsbeoefenaars altijd van toepassing zullen zijn. Het is immers weinig waarschijnlijk dat de voorliggende tekst, eens wet, aan de patiënt het recht geeft een hoofdgeneesheer van een ziekenhuis aan te spreken. Nochtans kan dit voor hem zeer belangrijk zijn daar deze beoefenaar onder meer instaat voor de organisatie en coördinatie van de medische activiteit, voor de wachtdiensten en de bewaring van de medische dossiers. In bepaalde omstandigheden zal hij zelfs de enige zijn die daartoe toegang heeft. De hoofdgeneesheer valt immers als orgaan van het ziekenhuis buiten het toepassingsgebied van de geplande wet. Wat voor hem geldt, geldt evenzeer voor geneesheren-diensthoofden in de ziekenhuizen, medische directeurs van de centra voor geestelijke gezondheidszorg, coördinerende artsen in RVT’s en voor alle geneesheren die als leidinggevende namens de gezondheidszorgvoorziening optreden. De patiënt zal telkens dienen na te gaan in welke functie een geneesheer optreedt om te weten of hij zich al dan niet op de patiëntenrechten zal kunnen beroepen. Ook kan de vraag worden gesteld in hoever artsen in opleiding onder het toepassingsgebied van de toekomstige wet vallen daar zij onder de verantwoordelijkheid van hun stagemeester dienen te werken.

De Nationale Raad kan zich vinden in de door de Raad van State gedane suggestie. Daarin wordt gezegd dat een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gemeenschappen een oplossing kan zijn voor de geschetste moeilijkheden die het gevolg zijn van het feit dat de overheden complementaire bevoegdheden uitoefenen. (Advies 32.299/3, punt 5 blz.10).

RECHT OP KWALITEITSVOLLE DIENSTVERSTREKKING (artikel 5)

De Nationale Raad bevestigt zijn in dit verband op 17 februari 2001 uitgebracht advies en de bepalingen van de medische deontologie die een kwaliteitsvolle zorgverlening nastreven.
Niettegenstaande het voorontwerp van wet enkel de individuele rechten beoogt en voor het sociaal grondrecht op gezondheidszorg naar de Grondwet wordt verwezen neemt dit niet weg dat kwaliteitsvolle dienstverstrekking niet alleen bepaald wordt door de kunde en inzet van de arts en de andere beoefenaars van de gezondheidszorg. Belangrijk is dat voor elke discipline voldoende mankracht aanwezig is en dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de verheven doelstellingen te realiseren.

RECHT OP VRIJE KEUZE VAN BEROEPSBEOEFENAAR (artikel 6)

Gezien de inperking van het toepassingsgebied van het voorontwerp wordt de patiënt geen recht meer gegarandeerd op een vrije keuze van zorgverlener maar wordt dit recht beperkt tot een recht op vrije keuze van de beroepsbeoefenaar. Opvallend is hoe in de Memorie van toelichting uitgeweid wordt over de krachtens de wet opgelegde beperkingen van deze vrijheid. De Nationale Raad had het meer aangewezen gevonden de mogelijkheden bij een beperkte keuzevrijheid te accentueren. Het is niet omdat een patiënt gedwongen in een bepaalde setting verblijft dat geen beperkte keuze kan aangeboden worden al overstijgt dit wel grotendeels de bevoegdheden van de beroepsbeoefenaars die in dat vlak afhankelijk zijn van de inrichtende macht. Overigens is het zeker zo dat de deontologie altijd voorgestaan heeft dat de vrije keuze van een patiënt zich niet kan beperken tot beroepsbeoefenaars van de voorziening waar de patiënt opgenomen is of waarop hij een beroep doet. Het is dan ook niet juist te stellen dat een patiënt geen keuze heeft wanneer er binnen de voorziening slechts één beroepsbeoefenaar werkzaam is waaraan de patiënt nood heeft.

RECHT OP INFORMATIE (artikel 7)

Merkwaardig is dat de Memorie van toelichting in het vlak van communicatie tussen de patiënt en zijn vrij gekozen arts verwijst naar de taalwetgeving.
Overigens stelt zich in dit vlak de vraag of het niet aangewezen is aan de patiënt beperkingen op te leggen betreffende zijn recht op informatie en de schriftelijke bevestiging daarvan. Het is evident dat dit tot schromelijk misbruik kan leiden en de behandelaar tot het beëindigen van de behandeling kan doen besluiten.

Evenmin kan de Nationale Raad nalaten erop te wijzen dat de voorliggende tekst nauwelijks enige kwalificatie voorziet voor de door de patiënt aangewezen vertrouwenspersoon. Belangrijk in dit vlak is dat er niet alleen een vertrouwensrelatie moet zijn tussen de patiënt en de aangewezen persoon maar dat er eveneens een vertrouwensrelatie moet kunnen ontstaan tussen deze persoon en de beroepsbeoefenaar. Men kan zich toch moeilijk voorstellen dat een behandelaar die goede redenen heeft om een vertrouwenspersoon niet te vertrouwen hem confidentiële informatie gaat verstrekken over zijn patiënt.

RECHT OP TOESTEMMING (artikel 8)

Wat het recht op toestemming betreft, kan de Nationale Raad niet accepteren dat een arts verplicht zou zijn de schriftelijke weigering tot toestemming betreffende een welomschreven tussenkomst, opgesteld door de patiënt toen hij nog in staat was zijn rechten uit te oefenen, te eerbiedigen (artikel 8, §4, vierde alinea). De Nationale Raad blijft bij zijn standpunt als uiteengezet in zijn advies van 17 februari 2001 en dat als volgt luidt :

"Wel is de Nationale Raad van mening dat de zorgverlener ernstig rekening moet houden zowel met de mening van de vertrouwenspersoon als met een schriftelijke wilsverklaring van de patiënt. Deze elementen kunnen zelfs van doorslaggevende betekenis zijn wanneer getwijfeld wordt tussen abstineren of interveniëren maar het zou onaanvaardbaar zijn mensen te laten sterven wanneer een bepaalde behandeling een grote kans maakt op een goed resultaat. Wel is het aangewezen dat de verantwoordelijke arts, alvorens in dergelijke omstandigheden een beslissing te nemen, de mening inwint van een andere collega en/of van het behandelend multidisciplinair team en desgevallend ook met de familie overleg pleegt."

Dit standpunt werd integraal opgenomen in de Memorie van toelichting. De Nationale Raad is tevreden dat de voorliggende tekst niet meer de dwingende naleving van een door de patiënt benoemde vertrouwenspersoon weerhoudt. Wel blijft de Nationale Raad erbij dat het verplicht afzien van een bepaalde tussenkomst op basis van een wilsverklaring niet alleen voor de patiënt uiterst nadelig kan zijn maar ook voor de arts heel wat problemen kan meebrengen. De waarde van een wilsverklaring kan immers achteraf tot ernstige discussies leiden met de naaste verwanten zoals dit gebeurt bij testamentaire betwistingen.

Als illustratie van het standpunt van de Nationale Raad een voorbeeld.

Een patiënt kan op schrift zetten dat hij, eens tachtig, geen infusen noch sondevoeding meer wenst wanneer hij verward is, geen besef meer heeft van tijd noch plaats en zijn naaste verwanten niet meer herkent. Een dergelijk klinisch beeld kan veroorzaakt zijn door een goed te behandelen somatische aandoening en kan zelfs een manifestatie zijn van een perfect te behandelen ernstige depressie. Men kan van een arts niet vragen dat hij geplaatst voor een dergelijk klinisch beeld de armen kruist en de patiënt, die best nog heel wat voldoening aan zijn leven kan hebben, laat sterven. Wanneer een nauwelijks te behandelen aandoening aan de basis ligt van het geschetste beeld zal de arts conform het advies van de Nationale Raad van 17 februari 2001 de schriftelijke wilsverklaring wel respecteren.

In zijn advies wijst de Raad van State erop dat artikel 9 van het Biogeneeskundeverdrag bepaalt dat de “wensen” van de patiënt in aanmerking moeten genomen worden al wordt eraan toegevoegd dat dit verdrag door België niet bekrachtigd is en dus ten aanzien van België niet verbindend is. Deze verdragsbepaling lijkt slechts voor te schrijven dat met de wensen rekening gehouden wordt, niet dat die wensen effectief geëerbiedigd moeten worden. (Advies 32.299/3, punt 14, blz. 13). Deze opvatting sluit volledig aan bij het door de Nationale Raad ingenomen standpunt.

Wanneer een patiënt, zoals voorzien in artikel 8, §4, zijn toestemming weigert of intrekt, kan de geneesheer, zoals bepaald in de artikelen 28 en 29 van de Code van geneeskundige plichtenleer, van zijn opdracht afzien. De geneesheer dient de patiënt daarvan natuurlijk in kennis te stellen, de continuïteit van de verzorging te verzekeren en aan de arts die zijn taak overneemt alle nuttige inlichtingen te verstrekken. Het is aangewezen in de tekst op te nemen dat een patiënt bij het uitblijven van een consensus met de geconsulteerde geneesheer een geneesheer dient aan te wijzen die bereid is de opdracht over te nemen.

In dit verband moet worden gezegd dat het een geneesheer vrijstaat van zijn opdracht af te zien, mits naleving van de hoger uiteengezette voorwaarden, indien hij meent dat hij met de door de patiënt aangeduide vertrouwenspersoon geen constructieve relatie kan uitbouwen of wanneer hij van oordeel is dat met de vertegenwoordiger van de patiënt geen dialoog te voeren valt die tot een consensus kan leiden.

De Nationale Raad kan niet akkoord gaan met artikel 8, §1, 3e alinea en de toelichting in de Memorie van toelichting, die afbreuk doen aan de vertrouwensrelatie daar de patiënt zich kan verzetten tegen het noteren in het dossier van een mondeling door hem gegeven toestemming.

RECHTEN IN VERBAND MET HET PATIENTENDOSSIER (artikel 9)

INZAGERECHT (artikel 9, §2)

Wat de inzage van het medisch dossier betreft, handhaaft de Nationale Raad zijn standpunt als verwoord in zijn adviezen van 23 januari 1999 en 17 februari 2001 betreffende de patiëntenrechten.

Hoewel voor de Nationale Raad het inzagerecht van de patiënt logischerwijze voortvloeit uit de verplichting voor de arts informatie te verstrekken aan deze patiënt, kan hij niet akkoord gaan met de doelstelling van de inzage van het medisch dossier door de patiënt zoals beschreven in de Memorie van toelichting.
Zelfs bij het vermoeden van een medische fout dient de communicatie, en op basis hiervan een dialoog, inderdaad de doelstelling te zijn in een relatie tussen de beoefenaar en de patiënt. Dit is essentieel om bijvoorbeeld relevante stukken van een medisch dossier nader toe te lichten. Er bestaat in deze een onafgebroken proces van informatie en overleg dat zijn menselijk karakter niet kan verliezen door het bepalen van wachttijden, of deze nu vijftien dan wel vijfenveertig dagen bedragen.

Slechts wanneer maximale informatie geen bevredigend resultaat oplevert en een eventuele tussenkomst van de ombudsfunctie tot geen oplossing leidt, wordt de inzage van het medisch dossier een afdwingbaar recht van de patiënt.

RECHT OP AFSCHRIFT (artikel 9,§3)

Het recht op afschrift van het geheel of een gedeelte van het hem betreffende dossier zoals bepaald in artikel 9, § 3, van de voorliggende tekst is een van de moeilijke punten betreffende de uitoefening van de rechten van de patiënt.

In zijn advies van 17 februari 2001 stelde de Nationale Raad:

"Het is immers niet denkbeeldig dat derden aan de patiënt een afschrift van zijn dossier gaan vragen, zelfs gaan eisen als bv. bij een aanwervingsonderzoek, bij het aangaan van een lening, bij het afsluiten van een verzekering of bij de uitbetaling ervan. Het dient dan ook te worden voorzien dat derden aan patiënten zelfs niet mogen vragen een afschrift van hun dossier voor te leggen."

De Nationale Raad waardeert de bijzondere aandacht die in de voorliggende tekst werd besteed aan de risico’s die de patiënt zelf loopt door van de geboden mogelijkheid tot het bekomen van een afschrift gebruik te maken.

De voorgestelde oplossing van het probleem zal in de praktijk moeilijk te realiseren zijn. Het zal voor de beroepsbeoefenaar niet altijd gemakkelijk zijn te achterhalen of zijn patiënt onder druk werd gezet om een afschrift van zijn dossier te vragen om het aan derden mee te delen en bij weigering van een afschrift zullen conflictsituaties ontstaan wanneer de patiënt op zijn rechten staat. Vandaar dat de Nationale Raad voorstelt aan de patiënt een indirect recht op afschrift te geven. Dat recht kan uitgeoefend worden door zijn huisarts, zijn behandelende geneesheer of door een door de patiënt gekozen arts. Ook van deze arts kan de patiënt geen afschrift eisen al staat het natuurlijk zowel de behandelaar als de ingeschakelde arts vrij aan de patiënt de gevraagde fotokopieën over te maken wanneer hij dit verantwoord vindt. Wanneer hij het aangewezen acht kan de arts, om de patiënt te responsabiliseren, op het afschrift vermelden dat het om persoonlijke medische gegevens gaat die niet voor derden bestemd zijn.
Door een dergelijke regeling voorkomt men dat derden door druk uit te oefenen op de patiënt inzage van het patiëntendossier bekomen daar de patiënt zelf geen fotokopie kan eisen. Door een direct inzagerecht en een indirect fotokopierecht beschikt hij bij een (dreigend) conflict over alle informatie.

SAMENSTELLING

Zoals de Nationale Raad zich in zijn advies van 17 februari 2001 voornam werd werk gemaakt van de samenstelling van het medisch dossier. Het is aangewezen een onderscheid te maken tussen de verschillende types dossiers die al naargelang hun samenstelling een andere weerslag zullen hebben op de inzage. Zo zijn er bv. medische dossiers die in een korte tijdsspanne samengesteld worden naar aanleiding van een levensbedreigende situatie met resultaten van hoogtechnologische onderzoeken en verslagen van ingrijpende interventies van verschillende artsen waarvan inzage enkel zinnig is mits de nodige toelichtingen. Dergelijke dossiers zijn niet te vergelijken met de dossiers van huisartsen die in de loop van een lange tijdsspanne samengesteld worden en gegevens bevatten die met mondjesmaat binnenkomen zodat het nauwelijks problemen stelt de patiënt op de hoogte te houden van de draagwijdte van alle bevindingen. Veel huisartsen verstrekken trouwens zo er geen therapeutische tegenindicatie bestaat fotokopieën van de belangrijkste resultaten van technische onderzoeken en specialistische verslagen aan hun patiënten. Dit vergroot de betrokkenheid van de patiënt bij de evolutie van zijn toestand waardoor de verantwoordelijkheid voor zijn gezondheid toeneemt en hij ze in overleg met zijn huisarts nauwgezetter zal bewaken.

Voor het ziekenhuisdossier blijft het KB van 3 mei 1999 het uitgangspunt. Daarin wordt bepaald welke medische gegevens dit dossier ten minste moet bevatten.
Overigens zijn niet alleen de uitslagen van een reeks onderzoeken als bepaald in artikel 2, §1, 3°, maar ook de stukken waarop de protocollen gebaseerd zijn een onderdeel van het medisch dossier en dit onafgezien van de plaats waar deze stukken binnen de verzorgingsinstelling worden bewaard. Daarnaast behoren eveneens tot het medisch dossier de verwijsbrief evenals alle relevante gegevens die in het kader van de continuïteit van de zorg aan de behandelaar werden overgemaakt. Tenslotte behoren tot het medisch dossier alle stukken waarin de voorliggende tekst voorziet. Bij inzage van het medisch dossier zullen al deze gegevens, de therapeutische exceptie daargelaten, aan de patiënt worden voorgelegd. Het is aangewezen dat de patiënt hierbij de nodige toelichtingen krijgt.

De Nationale Raad vindt het onaanvaardbaar dat in de voorliggende tekst indirecte inzage van de "persoonlijke notities" voorgestaan wordt. Persoonlijke notities, zoals gedefinieerd in de Memorie van toelichting, maken geen deel uit van het patiëntendossier daar zij niet noodzakelijk zijn voor de continuïteit van de zorg. Zij worden niet overgemaakt aan een volgende behandelaar die aan de hand van de overgemaakte gegevens uit het dossier, zelf de nodige intellectuele inspanning moet doen en zich kan beroepen op zijn eigen ervaring die hij desgevallend levendig houdt door persoonlijke notities. Een arts heeft recht op eigen ideeën en op het persoonlijk aanvoelen van bepaalde problemen maar enig geheugensteuntje of enige notitie over een denkpiste lijkt hierbij niet te mogen. Indien de voorliggende tekst wet wordt zullen de artsen blijven nadenken over de problemen van de hun toevertrouwde patiënten en blijven leren uit ervaring waarbij zij bepaalde zaken als geheugensteun zullen blijven noteren. Alleen zullen zij dat op een niet identificeerbare wijze moeten doen zodat het belang van hun patiënten door hun notities niet kan worden geschaad.

Wat de hetero-anamnestische gegevens betreft, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen gegevens die met het medeweten van de patiënt worden verstrekt en confidentiële gegevens die buiten zijn medeweten worden overgemaakt. Wanneer deze laatste belangrijk zijn voor de continuïteit van de zorg zullen zij zonder enige vermelding van de bron in het medisch dossier opgenomen worden. Wanneer zij voor de continuïteit van de zorg niet belangrijk zijn kan de geneesheer ze vernietigen of als persoonlijke notitie bewaren mits naleving van de hoger vermelde wijze van bewaring.

ATTITUDE

Essentieel is dat de behandelaar en de patiënt er zich bij het samenstellen van het medisch dossier van bewust moeten zijn dat het dossier in de eerste plaats een essentieel werkinstrument is voor de diagnostiek, de continuïteit en de kwaliteit van de zorg terwijl de arts zich anderzijds zal moeten realiseren dat bij het samenstellen van het dossier en het noteren van zijn bevindingen de patiënt meekijkt.

DOSSIER NA OVERLIJDEN (artikel 9, §4)

In de voorliggende tekst voorziet artikel 9, § 4, inzage van het medische dossier van een overledene door een door de verzoeker aangewezen beroepsbeoefenaar voor zover het verzoek voldoende gemotiveerd en gespecificeerd is en de patiënt zich hiertegen niet uitdrukkelijk heeft verzet. De aangewezen beroepsbeoefenaar zou ook inzage krijgen van de persoonlijke notities. Wat dit laatste element betreft, verwijst de Nationale Raad naar wat daarover reeds werd gezegd.

Een commissie werd door de Nationale Raad belast met een studie betreffende het beroepsgeheim na het overlijden van de patiënt en het daaraan gekoppelde probleem van de inzage van zijn medisch dossier. Deze commissie kwam tot de hiernavolgende besluiten.

Het principe als geformuleerd in artikel 65 van de Code van geneeskundige plichtenleer blijft in grote lijnen gehandhaafd: de dood van een zieke ontheft de geneesheer niet van zijn beroepsgeheim en de erfgenamen kunnen hem hiervan niet ontslaan noch beschikken over het dossier van de overledene.
Nochtans kan de behandelende geneesheer, zoals het nu reeds gebruikelijk is, aan de echtgenoot, de echtgenote of partner evenals aan de naaste verwanten alle informatie verstrekken over de doodsoorzaak en de omstandigheden van het overlijden. Op hun verzoek kan de behandelaar aan hun huisarts en/of behandelaar alle gegevens overmaken die belangrijk kunnen zijn voor hun gezondheidstoestand.

Informatie over de doodsoorzaak kan enkel worden verstrekt indien de overledene zich daar niet heeft tegen verzet, dit zijn nagedachtenis niet schaadt en de informatie geen derde betreft die dient beschermd te worden.

Wat de inzage van het medisch dossier na overlijden door een aangewezen geneesheer betreft, zijn materiële belangen van de naaste verwanten of derden zoals betwistingen over de door overledene afgesloten contracten of over zijn laatste wilsbeschikking niet te aanvaarden als motivatie van een verzoek tot inzage.

De Nationale Raad is van mening dat dit dient opgenomen te worden in de tekst om de impliciete wil van de overledene te respecteren. Deze zou immers nooit accepteren dat het medisch geheim opgeheven wordt om de door hem afgesloten verzekeringscontracten te betwisten. Daarnaast zal het vertrouwen van bejaarden in de geneeskunde sterk worden geschaad wanneer zij mochten vernemen dat hun medische dossiers na hun overlijden worden gebruikt om hun laatste wilsbeschikking te beoordelen. Deze problematiek dient te worden beslecht zonder de vertrouwelijkheid van medische gegevens te doorbreken.

Wel meent de Nationale Raad dat een behandelaar het beroepsgeheim niet kan inroepen om een eventuele medische fout te verdonkeremanen. Wanneer de behandelaar niettegenstaande het verstrekken van uitvoerige informatie aan de hoger vermelde nabestaanden vaststelt dat het wantrouwen ten opzichte van zijn persoon persisteert kan hij gebruik maken van de essentiële stukken uit het medisch dossier betreffende het overlijden om zijn informatie toe te lichten. Indien ook dit tot geen oplossing leidt kan hij vragen een geneesheer aan te wijzen om met hem alle terzake dienende stukken van het medisch dossier van de overledene door te nemen. Op diens verzoek zullen hem fotokopieën van deze stukken overhandigd worden. Wanneer daaromtrent geen consensus ontstaat zal de aangewezen geneesheer zich tot de bevoegde rechtbank wenden om een geneesheer aan te wijzen die het geschil beslecht.

RECHT OP BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER (artikel 10)

In de voorliggende tekst wordt gezegd dat de patiënt recht heeft op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en inzonderheid betreffende de informatie die verband houdt met zijn gezondheid (artikel 10, §1). Deze informatie wordt hoofdzakelijk bewaard in het medisch dossier. Opvallend is hoe in de voorliggende tekst niet gesproken wordt over de inbeslagneming van medische dossiers. In zijn advies van 17 februari 2001 schreef de Nationale Raad:

"In dit verband vraagt de Nationale Raad de bijzondere aandacht van de wetgever voor de inbeslagneming van patiëntendossiers door de onderzoeksrechters. Het is evident dat dit kan wanneer de arts zelf verdacht wordt maar dossiers in beslag nemen van patiënten die verdacht worden van misdrijven kan volgens de Nationale Raad niet. Gegevens, die vertrouwelijk door patiënten meegedeeld worden in het kader van hun behandeling kunnen niet tegen hen worden gebruikt. Dit ondermijnt moeizaam opgebouwde vertrouwensrelaties met patiënten, die dikwijls omwillen van ernstige gedragsstoornissen hulp vragen en hulp nodig hebben. Een wetgevend initiatief zou deze lacune in de bescherming van de rechten van de patiënt moeten oplossen. Volledigheidshalve moet worden gezegd dat de Nationale Raad van mening is dat een arts bij verontrustend gedrag van zijn patiënt een beroep op de noodtoestand kan doen."

Herhaaldelijk werd de Nationale Raad geconfronteerd met het probleem van de inbeslagneming van medische dossiers van daders door onderzoeksrechters en dit soms enkel voor een moraliteitsonderzoek. Gezien de bevoegdheden van de onderzoeksrechters kunnen enkel de Wetgevende Kamers dit probleem oplossen. De Wet betreffende de rechten van de patiënt lijkt daartoe een uitgelezen gelegenheid. Zonder te beweren dat de geneeskunde momenteel in staat is alle ernstige gedragsstoornissen te verhelpen meent de Nationale Raad dat daders waarbij professionele hulp tot gedragsverbetering kan leiden, deze kans moeten krijgen. Deze kans mag niet gehypothekeerd worden door beslag te leggen op de door de hulpverleners genoteerde confidenties waardoor elke vertrouwensrelatie, die voor de behandeling van een dergelijke problematiek essentieel is, ondermijnd wordt.

RECHT OP KLACHTENBEMIDDELING (artikel 11)

In zijn advies van 17 februari 2001 stelde de Nationale Raad dat openheid in de communicatie met de ombudsfunctie voluit kan onderschreven worden maar dat de wetgever bij het uitwerken van de ombudsfunctie er zou moeten op waken dat arts noch patiënt de dupe van hun openhartigheid zouden worden. Het is duidelijk dat de uitvoering door de arts van zijn wettelijke informatieplicht geen negatieve weerslag mag hebben op zijn verbintenissen ten opzichte van zijn verzekeraar. In de voorliggende tekst wordt deze problematiek verschoven naar een in Ministerraad overlegd besluit waarbij de Koning de voorwaarden regelt waaraan de ombudsfunctie onder meer in het vlak van het beroepsgeheim dient te voldoen. Dit sluit een genuanceerde wettelijke regeling uit.

Vooral dient opgemerkt te worden dat de inperking van het toepassingsgebied, zoals reeds uiteengezet in deze tekst, ook de bevoegdheid van de - noodzakelijk onafhankelijke - ombudsfunctie inperkt. Deze kan zich immers enkel inlaten met klachten in verband met de schending van de rechten van de patiënt door de beroepsbeoefenaars en dit enkel wanneer hun patiëntencontact niet uit hoofde van een leidinggevende functie binnen de verzorgingsinstelling gebeurt. Bij klachten van patiënten tegen de verzorgingsinstelling ontbreekt de wettelijke basis voor het inschakelen van de ombudsfunctie. Overigens moet gezegd dat bij kennisname van een klacht het lang niet altijd duidelijk is of het om een klacht tegen een beroepsbeoefenaar, een verzorgingsinstelling of tegen beiden gaat. Deze aanmerking toont aan dat de inperking van het toepassingsgebied ernstige consequenties zal hebben voor de ombudsfunctie en voor de verwachtingen van de patiënt die slechts gedeeltelijk zullen in te lossen zijn. De Nationale Raad stelt vast dat geen klachtenbemiddeling is voorzien voor de relatie patiënt-huisarts.

VERTEGENWOORDIGING VAN DE PATIENT (artikels 12-15)

In zijn advies van 17 februari 2001 vond de Nationale Raad dat nauwelijks voorwaarden werden gesteld om als vertrouwenspersoon - nu “de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger” - aangewezen te worden. Ook in de huidige tekst zijn er te weinig waarborgen voorzien om de vrije keuze bij de aanwijzing te garanderen en de duur van het mandaat lijkt onbeperkt te blijven. Er zijn in onze maatschappij groeperingen die hun leden nauwelijks beslissingsvrijheid gunnen; de zogezegde vrije keuze van de patiënt kan door andere imperatieven bepaald zijn dan de zorg voor de gezondheid. Bovendien zijn virtuele ziektesituaties niet vergelijkbaar, al was het maar op emotioneel vlak, met een echt beleefde situatie : reden te meer om zich niet bewust te houden aan hetgeen gedacht en beslist werd alvorens een bepaalde situatie te beleven zelfs wanneer deze door de betrokkene gevreesd of slecht begrepen werd.

Wel vindt de Nationale Raad het een pluspunt dat de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger niet meer kan beletten dat een levensreddende ingreep plaatsvindt wanneer de betrokkene zelf niet meer bekwaam is om zelf zijn toestemming te geven of zijn verzet kenbaar te maken. Niet te accepteren is dat een dergelijke ingreep niet zou kunnen doorgaan wanneer de benoemde vertegenwoordiger bij middel van getuigen, bandopnemer of videotapes zou aantonen dat dit tegen de uitdrukkelijke wil van de patiënt is die op dat ogenblik zelf zijn wil niet meer kan te kennen geven. (Artikel 15, §2, en bijhorende Memorie van toelichting).
In dit advies stelde de Nationale Raad reeds dat een schriftelijke weigering tot toestemming betreffende een welomschreven tussenkomst in dergelijke gevallen niet kan en dit geldt des te meer wanneer er zelfs geen schriftelijke wilsuiting is.

Opvallend is dat zowel in de tekst van het voorliggende voorontwerp als in de Memorie van toelichting de indruk wordt gewekt dat er een sluimerende conflictsituatie en een klimaat van wantrouwen zou bestaan tussen de patiënt en zijn arts die schijnbaar enkel de belangen van de patiënt kan behartigen wanneer de vertegenwoordigers niet opdagen of onderling ruziën.

WIJZIGING ARTIKEL 95 VAN DE WET VAN 25 JUNI 1992 BETREFFENDE DE LANDVERZEKERINGSOVEREENKOMST (artikel 19)

In de Memorie van toelichting van de voorliggende tekst wordt gewezen op het patiënt-onvriendelijk karakter van artikel 95 van de Wet op de landverzekeringsovereenkomst. De verzekeraars weigeren uitbetaling zolang soms de meest verreikende informatie over de verzekerde door de arts niet wordt verstrekt.

De Raad van State vraagt zich af of de voorgestelde weglating van de eerste zin van artikel 95 soms niet nadelig kan zijn voor de patiënt.

Op grond van een jarenlange ervaring met deze problematiek meent de Nationale Raad dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de afsluiting en de uitvoering van een overeenkomst. Zo is het aangewezen dat de kandidaat-verzekerde door een door de verzekeraar aangestelde geneesheer wordt onderzocht zodat het te verzekeren risico kan ingeschat worden. Al te vaak wordt vastgesteld dat dit onderzoek niet plaatsvindt en de verzekeraar de kandidaat lokt door enkel een verklaring op eer van hem te vragen.

Wanneer de verzekeringsovereenkomst moet uitgevoerd worden houdt het mateloos vragen naar de voorgeschiedenis echter niet op. Vandaar dat de Nationale Raad meent te kunnen stellen:
Voor het afsluiten van een overeenkomst is een medisch onderzoek door een door de verzekeraar aangestelde geneesheer aangewezen. Hierbij kan deze geneesheer slechts steunen op de voorgeschiedenis van de huidige gezondheidstoestand van de kandidaat-verzekerde en niet op technieken van genetisch onderzoek die dienen om de toekomstige gezondheidstoestand te bepalen.
Mits de verzekeraar aantoont de voorafgaande toestemming van de verzekerde te bezitten geeft de arts van de verzekerde aan de adviserende arts van de verzekeraar een verklaring af over de doodsoorzaak zonder opgave van het begin van de ziekte.

Alle geneeskundige verklaringen die afgeleverd worden ter uitvoering van een overeenkomst beperken zich tot een beschrijving van de huidige gezondheidstoestand zonder enige informatie over de voorgeschiedenis.

Op deze wijze zal paal en perk gesteld worden aan de onbeperkte verplichting tot het overmaken van gegevens aan verzekeraars die bij het afsluiten van een overeenkomst de kandidaat-verzekerden niet laten onderzoeken.

BESLUIT

Bij een globale evaluatie van de voorliggende tekst meent de Nationale Raad dat het oorspronkelijk concept over de rechten van de patiënt aan waarde en kracht heeft ingeboet door de inperking van het toepassingsgebied en de reductie van de ombudsfunctie. De voorliggende tekst zou aan klaarheid winnen indien de gebruikte termen inhoudelijk duidelijk zouden zijn [bijv. "risico" (artikel 8, §2), "kwaliteitsvolle dienstverstrekking die beantwoordt aan zijn behoeften" (artikel 5), "tijdig" (artikel 8, §3), … ].

Dit neemt niet weg dat het project de gelijkwaardigheid tussen patiënten en beroepsbeoefenaars versterkt. Het recht op kwaliteitsvolle dienstverlening, op vrije keuze van behandelaar, op informatie, op inzage van het patiëntendossier en het recht op toestemming zullen daartoe bijdragen, al is een dwingende schriftelijke wilsbeschikking geen pluspunt.

Ook moet gezegd dat de voorliggende tekst de rechten van de patiënt ten opzichte van derden onvoldoende versterkt. De garantie dat wat hij zijn behandelaars heeft toevertrouwd nooit tegen hem zal worden gebruikt ontbreekt. Een passende wijziging van artikel 95 van de Wet op de landverzekeringsovereenkomst, een verbod op de inbeslagneming van dossiers van daders en slechts een indirect recht op afschrift waardoor inzage door buitenstaanders voorkomen wordt, zouden in dat vlak belangrijke winstpunten zijn.

ADVIES VAN DE NATIONALE RAAD VAN 17 FEBRUARI 2001 AANGAANDE DE CONCEPTNOTA RECHTEN VAN DE PATIËNT, OT 91, BLZ. 3-5:

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren besprak de Conceptnota Rechten van de Patiënt uitgaande van het kabinet van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en overgemaakt door de voorzitter van de commissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, naar aanleiding van de door deze commissie georganiseerde hoorzittingen waar het standpunt van de Nationale Raad op 9 januari 2001 werd toegelicht door zijn voorzitter en ondervoorzitters.

De Nationale Raad handhaaft zijn standpunt als verwoord in zijn advies van 23 januari 1999 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 83, maart 1999, p. 19) uitgebracht naar aanleiding van het voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt van de vorige regering. Dit advies zegt onder meer dat de naleving van de medische deontologie, die verplicht is snel in te spelen op de maatschappelijke, technische en medische evolutie binnen de samenleving, na verloop van tijd, gebaat is met een bekrachtiging door de wetgevende macht.

De Conceptnota Rechten van de Patiënt brengt op een overzichtelijke wijze veel van de sinds jaren door de Nationale Raad van de Orde voorgestane deontologische regels als rechten van de patiënt. Onmiddellijk dient hier echter aan toegevoegd te worden dat een wetgeving niet verstikkend mag zijn voor de vertrouwensrelatie arts-patiënt, die verder dient te evolueren naar een open dialoog binnen een overlegmodel, essentiële waarborg voor het respect voor de menselijke persoon en zijn autonomie. De terecht toenemende belangstelling voor een vertaling van de belangen van de patiënt in rechten mag niet leiden tot een "artificiële bezorgdheid" met lineaire automatismen, maar dient vooral oog te hebben voor de concrete en zeer uiteenlopende opdrachten van de verschillende disciplines onder de zorgverstrekkers met de hiermee correlerende verwachtingspatronen.

Ondanks de voordelen die een wettekst kan bieden, blijven vorming en evaluatie noodzakelijk want zij alleen kunnen de mentaliteitsverandering teweegbrengen die verwacht wordt. Zo kunnen de opleiding en de training gegeven gedurende het voor- en nagraads universitair studieprogramma hier zeker toe bijdragen net zoals de initiatieven genomen door artsenorganisaties en provinciale raden die zo hun preventieve opdracht uitvoeren. Ook de “gespreksmomenten” die plaatsvinden in de verzorgingseenheden en die alle betrokkenen bijeenbrengen mogen niet vergeten worden.

Toepassingsgebied

De Conceptnota geeft de indruk dat het begrip patiënten gebruikt wordt in de ruimste betekenis. Men kan eruit afleiden dat het eveneens betrekking heeft op personen die onderzocht worden door een controlearts, een arbeidsgeneesheer of een verzekeringsgeneeskundige of op personen die onderzocht worden in het kader van het medisch schooltoezicht, of zelfs in het kader van prenatale raadplegingen.
Het is van belang na te gaan of de bepalingen betreffende de vermelde rechten van toepassing zijn op deze verschillende omstandigheden.

Recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking

Artikel 34 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt dat zowel voor het stellen van een diagnose als voor het instellen en voortzetten van de behandeling de geneesheer er zich toe verbindt zijn patiënten zorgvuldig en gewetensvol de zorgen toe te dienen die stroken met de thans geldende wetenschappelijke kennis. In zijn schrijven van 24 september 1997 aan de gewezen minister van Volksgezondheid en Pensioenen in verband met niet-conventionele geneeswijzen wees de Nationale Raad niet alleen op de noodzaak om bij iedere patiënt die op consult komt en ongeacht de vertoonde pathologie een diagnose te stellen alvorens een behandeling met therapeutische doeleinden in te stellen maar voegde er eveneens aan toe dat enkel artsen daartoe bevoegd zijn gezien hun lange en gecontroleerde wetenschappelijke opleiding en permanent getoetste klinische vorming. In de bijlage bij de Conceptnota wordt verwezen naar de "geldende standaard" voor kwaliteitsvolle dienstverlening en de Nationale Raad is van oordeel dat dit zonder de diagnostische inbreng van de arts niet mogelijk is.

Recht op vrije keuze van zorgverlener

Met tevredenheid stelt de Nationale vast dat het recht op vrije keuze van de zorgverlener in de Conceptnota een centrale plaats krijgt en dit in contrast met het voorontwerp van de vorige regering waarin dit deontologische basisbeginsel als geformuleerd in artikel 27 van de Code, niet opgenomen was. Nochtans vraagt de Nationale Raad zich af of het zinnig is de patiënt van meet af aan te informeren over de rechtsverhoudingen binnen een gezondheidsvoorziening. Door dergelijke informatie, die natuurlijk op vraag moet gegeven worden, systematisch te verstrekken zou men bij de patiënt de indruk kunnen wekken dat aansprakelijkheidsregelingen belangrijker zijn dan zorgverstrekking.

Overigens dient in dit verband te worden opgemerkt dat deelspecialismen enerzijds noodzakelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg maar anderzijds meebrengen dat de keuzemogelijkheden voor de patiënt daardoor, zelfs in een groot ziekenhuis, beperkt zijn. Het is dan ook uiterst belangrijk dat de verwijzende arts exact tracht in te schatten wie vermoedelijk de hoofdbehandelaar wordt zodat dit voorafgaandelijk aan de verwijzing met de patiënt kan besproken worden.

Recht op informatie over de gezondheidstoestand

Ook wat het recht op informatie betreft gaat het om de omzetting van deontologische plichten zoals bepaald in de artikelen 29 en 33 van de Code van geneeskundige plichtenleer. Als principe wordt de tijdige mededeling van de diagnose en de prognose voorgesteld waarbij de arts rekening dient te houden met de draagkracht van de patiënt en de mate waarin hij wenst geïnformeerd te worden.

De Nationale Raad is van mening dat de informatieplicht en het recht op informatie van de patiënt moeten leiden tot een open dialoog waarin arts en patiënt samen zoeken naar de beste oplossing voor het gestelde probleem. In deze dialoog kan de patiënt zijn vragen, angsten en verwachtingen verwoorden terwijl de arts mogelijke oplossingen aanreikt vanuit zijn kennis van de mens en de geneeskunde. Hierbij moet vermeld dat ook de arts van de patiënt alle informatie verwacht die bij het maken van keuzes belangrijk kan zijn.

Misschien werd bij het onderstrepen van het belang van de dialoog tot heden te weinig stil gestaan bij de noodzaak aan voldoende mankracht op alle echelons en de passende vergoedingen. Een gebrek aan mensen en aan tijd kan in een welvaartsstaat geen aanvaardbaar excuus zijn.

Recht op toestemming

Terecht wordt in de nota gewezen op de impliciete toestemming, die zeker in de dagdagelijkse praktijk van de huisarts maar ook van de specialist de regel is, al kan dit bij verdere juridisering van de arts-patiëntrelatie mogelijk tot problemen leiden. Belangrijk is natuurlijk wel dat de arts expliciet de toelating vraagt wanneer de voorgestelde onderzoeken en behandelingen een reëel risico inhouden. Hierbij doet de arts er goed aan ook te onderstrepen dat hij wel een optimale zorgverlening kan waarborgen maar dat dit niet altijd het gewenste resultaat garandeert.

Rechten in verband met het patiëntendossier

Het recht op directe inzage van het medisch dossier door de patiënt zelf ligt in het verlengde van de informatieplicht en de voorgestane open communicatie. De medische deontologie voorziet in artikel 42 van de Code van geneeskundige plichtenleer dat de arts op vraag van de patiënt de objectieve gegevens uit het medisch dossier aan hem mag overhandigen. Daarnaast stelt de Conceptnota dat "de persoonlijke notities van de beroepsbeoefenaar en gegevens die betrekking hebben op derden van het inzagerecht uitgesloten zijn". Overigens bevinden zich in het medisch dossier nog een reeks gegevens die noch als "objectieve gegevens" worden beschouwd noch onder de categorie gegevens vallen die volgens de Conceptnota van inzage uitgesloten zijn. Denkoefeningen en overleg zullen noodzakelijk zijn alvorens duidelijk is onder welke categorie elk gegeven uit het medisch dossier valt. Artikel 2 van het K.B. van 3 mei 1999 waarin wordt bepaald welke documenten en gegevens het medisch dossier in het ziekenhuis ten minste moet bevatten zal hierbij richtinggevend zijn terwijl nu reeds de vraag kan worden gesteld of hetero-anamnestische gegevens, gegevens zijn die betrekking hebben op derden.

Tot vandaag was het medisch dossier enkel een werkinstrument van de arts in functie van de continuïteit en de kwaliteit van de zorg. Het dient dan ook voorkomen te worden dat de kwaliteit van het dossier onder het inzagerecht van de patiënt zou lijden. Het overmaken van gegevens onder behandelaars zal vermoedelijk meer doordacht gebeuren en het zal enige tijd vergen vóór artsen een communicatiestijl ontwikkelen die geen weerslag heeft op de informatiestroom nu de patiënt meekijkt.

De Conceptnota voorziet dat de patiënt het recht op afschrift van het geheel of een gedeelte van het hem betreffende dossier heeft. Vanuit deontologisch oogpunt kan men geen argumenten aanhalen om een patiënt een fotokopie van zijn dossier te ontzeggen wanneer men direct inzagerecht accepteert.

De Nationale Raad vraagt wel de bijzondere aandacht van de wetgever voor het risico dat de patiënt zelf loopt door de geboden mogelijkheid tot het bekomen van een afschrift. Het is immers niet denkbeeldig dat derden aan de patiënt een afschrift van zijn dossier gaan vragen, zelfs gaan eisen als bv. bij een aanwervingsonderzoek, bij het aangaan van een lening, bij het afsluiten van een verzekering of bij de uitbetaling ervan. Het dient dan ook te worden voorzien dat derden aan patiënten zelfs niet mogen vragen een afschrift van hun dossier voor te leggen.

Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer

Terecht vermeldt de Conceptnota dat een heroverweging van artikel 95 van de Wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 zich opdringt. Artsen worden regelmatig onder druk gezet door patiënten die geen uitbetaling krijgen zolang bepaalde stukken als observatieverslagen bij hospitalisatieverzekeringen of geneeskundige verklaringen over naaste verwanten bij reisannulatieverzekeringen niet worden voorgelegd.

Overigens moet worden gezegd dat de patiënten bij wetenschappelijk onderzoek moeten beschermd worden tegen het gebruik van hun gegevens door hun eigen artsen zonder dat zij daartoe enige toestemming geven. Het zou goed zijn de expliciete toestemming van de patiënt op te leggen bij het gebruik van zijn gecodeerde gegevens. De meest recente versie van de Verklaring van Helsinki neemt trouwens ook dit standpunt in.

Als recht van de patiënt op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer stelt de Conceptnota dat alle informatie over de gezondheidstoestand van de patiënt waaronder zijn dossier als vertrouwelijk moet gehouden worden. In dit verband vraagt de Nationale Raad de bijzondere aandacht van de wetgever voor de inbeslagneming van patiëntendossiers door de onderzoeksrechters. Het is evident dat dit kan wanneer de arts zelf verdacht wordt maar dossiers in beslag nemen van patiënten die verdacht worden van misdrijven kan volgens de Nationale Raad niet. Gegevens, die vertrouwelijk door patiënten meegedeeld worden in het kader van hun behandeling kunnen niet tegen hen worden gebruikt. Dit ondermijnt moeizaam opgebouwde vertrouwensrelaties met patiënten, die dikwijls omwille van ernstige gedragsstoornissen hulp vragen en hulp nodig hebben. Een wetgevend initiatief zou deze lacune in de bescherming van de rechten van de patiënt moeten oplossen. Volledigheidshalve moet worden gezegd dat de Nationale Raad van mening is dat een arts bij verontrustend gedrag van zijn patiënt een beroep op de noodtoestand kan doen.

Recht op klachtenbemiddeling

Wat het recht op klachtenbemiddeling betreft is het juist dat veel onvrede, ongenoegen en zelfs schadeclaims kunnen voorkomen worden door een snelle bemiddeling door een laagdrempelige instantie. Het is voor de hand liggend dat een bemiddeling enkel zinnig kan zijn wanneer alle betrokkenen open kunnen praten en het niet enkel over feiten maar ook over fouten mogen hebben. De overgrote meerderheid van contracten burgerlijke aansprakelijkheid van de artsen laat dit echter niet toe. Men kan zich dan ook afvragen wat artsen te wachten staat wanneer geen minnelijke schikking tot stand komt en zij toegaven een fout te hebben begaan. Openheid in de communicatie met de bemiddelaar kan voluit onderschreven worden maar arts noch patiënt mogen hiervan de dupe worden. De wetgever zou met dit aspect rekening moeten houden bij het uitwerken van een ombudsfunctie.

Gedurende de hoorzitting van de commissie voor Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing van de Kamer van Volksvertegenwoordigers wees de voorzitter van de Nationale Raad erop dat de rechten van de patiënt betreffende de gevolgen van het medisch handelen onvermijdelijk een materieel aspect zullen meebrengen, zijnde de vergoeding voor de schadelijke gevolgen van medisch al dan niet foutief handelen. Dit probleem dat naar ervaring zeer moeilijk ligt en op grote budgettaire bekommernissen en moeilijkheden stuit, zal voor de vrijwaring van patiëntenrechten dringend moeten worden opgelost waarbij niet alleen de budgettaire vraag maar vooral de bepaling van de aan te spreken vergoeder aan de orde is. Tussen deze problematiek, waarvan het budgettair aspect geen zuiver deontologisch gegeven is, en een wetgeving patiëntenrechten bestaat een dusdanige verbondenheid dat een zekere gelijktijdigheid in de regeling aangewezen is. De Nationale Raad kan zich enkel bij deze visie aansluiten.

Vertegenwoordiging van de patiënt

Wat de vertegenwoordiging van de patiënt betreft stelt de Conceptnota oplossingen voor die slechts gedeeltelijk in de lijn liggen van de huidige medische deontologie. De plichtenleer kent naast de wettelijke vertegenwoordiger ook de feitelijke vertegenwoordiger en kent eveneens een belangrijke rol toe aan de naastbestaanden zonder deze personen nader te definiëren. De Nationale Raad heeft altijd veel belang gehecht aan de verbondenheid van de patiënt met voor hem belangrijke personen en steunfiguren uit zijn omgeving. De Nationale Raad is van oordeel dat een intersubjectieve benadering aansluit bij de realiteit, die leert dat van bij het begin van het ziekteproces een interactie ontstaat tussen de patiënt en zijn omgeving, die meestal onmiddellijk betrokken wordt bij de informatie over de aandoening en een belangrijke rol speelt bij de te maken keuzes en het geven van toestemming. De voorgestelde cascade van mogelijke vertegenwoordigers zal juridisch wel sluitend zijn maar gaat voorbij aan de realiteit van het systeem waarvan de patiënt deel uitmaakt en blijft uitmaken, ook wanneer hijzelf niet meer in staat is de nodige informatie te begrijpen noch zijn toestemming te geven.

Zowel in het recht op informatie als in het recht op toestemming werd de mogelijkheid van tussenkomst voorzien van een vertrouwenspersoon die door de meerderjarige wordt aangewezen wanneer hij nog in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen en namens hem optreedt wanneer hij daartoe niet meer in staat is. Opvallend is dat over het profiel van de vertrouwenspersoon niets wordt gezegd en men het bijvoorbeeld niet nodig vond te voorzien dat hij geen directe noch indirecte persoonlijke belangen mag hebben bij de afwikkeling van het lot van de patiënt. Even essentieel is dat ook alle nodige waarborgen worden voorzien voor de vrije keuze van de patiënt bij het aanwijzen van de vertrouwenspersoon en dat onder meer de duur van het mandaat beperkt wordt.

Zelfs al worden de nodige garanties voorzien, toch blijft het onaanvaardbaar dat de arts niet kan afwijken van de beslissing van de vertrouwenspersoon. Artikel 14 van de Conceptnota voorziet dat de arts kan afwijken van de beslissing van de ouders en de voogd om levensbedreiging en een ernstige aantasting van de gezondheid van de patiënt af te wenden en de Nationale Raad is van oordeel dat dit ook moet gelden voor de beslissing van de vertrouwenspersoon.

Evenmin kan de Nationale Raad accepteren dat een arts verplicht is een schriftelijke weigering tot toestemming tot een welomschreven optreden van een zorgverlener te eerbiedigen wanneer deze weigering werd opgesteld toen de patiënt nog tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat was. Dergelijke weigeringen zijn slechts indicatief en kunnen niet dwingend zijn.

Wel is de Nationale Raad van mening dat de zorgverlener ernstig rekening moet houden zowel met de mening van de vertrouwenspersoon als met een schriftelijke wilsverklaring van de patiënt. Deze elementen kunnen zelfs van doorslaggevende betekenis zijn wanneer getwijfeld wordt tussen abstineren of interveniëren maar het zou onaanvaardbaar zijn mensen te laten sterven wanneer een bepaalde behandeling een grote kans maakt op een goed resultaat. Wel is het aangewezen dat de verantwoordelijke arts, alvorens in dergelijke omstandigheden een beslissing te nemen, de mening inwint van een andere collega en/of van het behandelend multidisciplinair team en desgevallend ook met de familie overleg pleegt.

Federale adviescommissie "Rechten van de patiënt"

Wat de federale adviescommissie betreft is het duidelijk dat een voortdurende evaluatie en bijsturing van de rechten van de patiënt noodzakelijk is gezien de snelle evolutie in het maatschappelijk denken betreffende deze materie.

In een evenwichtig samengestelde Federale adviescommissie met de in bijlage aan de Conceptnota toebedeelde taken en bevoegdheden meent de Orde van geneesheren haar plaats te hebben en op deelname aan de werkzaamheden aanspraak te mogen maken.

Besluit

Tot besluit kan worden gezegd dat de Nationale Raad waardering heeft voor de grote lijnen van de Conceptnota waarin veel van de door de Orde voorgestane principes terug te vinden zijn.

Wel acht de Nationale Raad het noodzakelijk bijkomende garanties in de tekst op te nemen voor een volledige bescherming van de gegevens van de patiënt en het patiëntendossier in zijn geheel zodat derden daarvan nooit enig gebruik kunnen maken tenzij voorzien bij wet.

Tenslotte meent de Nationale Raad dat de beslissingen van de vertrouwenspersoon en de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt de kansen op een waardevol en menswaardig leven niet mogen ondermijnen daar dit indruist tegen het belang van de patiënt en het respect voor zijn persoon.