Bloedproef - Alcoholintoxicatie
Een procureur des Konings verzoekt een provinciale raad om advies betreffende de weigering van een arts hoofdgeneesheer van een spoedgevallendienst van een ziekenhuis een bloedproef uit te voeren of door andere ziekenhuisartsen te laten uitvoeren, voor het bepalen van het bloedalcoholgehalte van een gewonde persoon die door de rijkswacht naar het ziekenhuis werd gebracht.
Advies van de Nationale Raad:
Naar luid van artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959 betreffende de bloedproef met het oog op het bepalen van het alcoholgehalte (tekst als bijlage) mag de geneesheer die krachtens artikel 44bis van het Wetboek van Strafvordering of bepalingen van de Wegverkeerswet wordt opgevorderd om een bloedproef te verrichten, zich, op straffe van sancties, daarvan slechts onthouden wanneer zijn bevindingen een formele contra indicatie tegen deze maatregel opleveren of wanneer hij de redenen welke degene op wie de bloedproef moet worden verricht aanvoert om zich eraan te onttrekkken, als gegrond erkent.
Artikel 131 van de Code van geneeskundige Plichtenleer voegt daaraan toe dat de bloedproef niet met geweld op de betrokkene mag worden toegepast en dat de geneesheer zich aan de verplichting mag onttrekken wanneer de betrokkene één van zijn patiënten is, op voorwaarde dat de opvorderende overheid een beroep kan doen op een andere geneesheer.
Naar luid van de ter zake van toepassing zijnde wettelijke bepalingen (o.m. artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 op de herziening van den tarief in lijfstraffelijke zaken - tekst als bijlage) is er geen misdrijf wanneer het de geneesheer onmogelijk is op te treden.
Deze onmogelijkheid is niet enkel materieel. Zij kan ook moreel zijn namelijk in geval van conflict tussen de verplichting om de vordering na te komen en een andere wettelijke plicht of beroepsplicht met imperatief karakter.
Zulks zou het geval zijn wanneer de geneesheer de taak waarvoor hij opgevorderd werd slechts zou kunnen vervullen mits schending van het beroepsgeheim waarvan hij, als noodzakelijke vertrouweling kennis droeg, alvorens zelfs door de gerechtelijke overheid of door bevoegde agenten van de politie en/of rijkswachtdiensten te zijn opgevorderd.
De behandelende geneesheer van de persoon die het voorwerp moet zijn van een expertisetaak zal aldus in de onmogelijkheid kunnen verkeren een opdracht uit te voeren die, wegens het voorwerp ervan, zijn plicht tot geheimhouding in het gedrang zou brengen.
Er moet desbetreffend een onderscheid gemaakt worden tussen, enerzijds, de eigenlijke bloedproef voorzien bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959, anderzijds, het klinisch onderzoek dat de geneesheer in staat moet stellen, overeenkomstig artikel 2 van dit besluit, littera B van het formulier waarvan het model in bijlage 1 van het besluit voorkomt, in te vullen.
De eigenlijke bloedproef (nemen van bloedstaal) kan normaliter op zichzelf het beroepsgeheim niet impliceren. Het Hof van Cassatie heeft reeds meermaals beslist dat de geneesheer, die overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 10 juni 1959 een bloedproef verricht, zich door die verrichting niet schuldig kan maken aan het openbaren van geheimen die hem toevertrouwd werden in de uitoefening van zijn beroep.
Daarentegen zou het beroepsgeheim, voor de behandelend geneesheer, in het gedrang kunnen komen door de beoordeling, overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juni 1959, van de contra-indicaties tegen de bloedproef of van de redenen welke degene op wie de bloedproef moet worden verricht aanvoert om zich eraan te onttrekken.
Overigens kan ook het klinisch onderzoek het beroepsgeheim van de behandelend geneesheer impliceren en deze geneesheer derhalve in de onmogelijkheid stellen de inlichtingen te verstrekken die in littera B van het formulier worden voorzien.
In dit verband is zeer nuttig te raadplegen: Nys H., Geneeskunde Recht en medisch handelen, in: Algemene Practische Rechtsverzameling, Brussel, E. Story Scientia, 1991, nr 974, pp. 416-417, tekst als bijlage.
In de thans voorliggende zaak was er zelfs voor de als behandelend aangewezen geneesheren geen onmogelijkheid - alleszins niet op grond van de gegevens van het in kopie medegedeelde proces verbaal - voor het verrichten van de technische handeling van bloedafname. Zelfs verricht door een behandelend geneesheer zou zij geen procedurenietigheid opleveren.
A fortiori was dit niet het geval voor andere geneesheren op grond van "solidariteit" waardoor zij eveneens behandelend geneesheer "zouden" zijn.
Behoudens redenen van onmogelijkheid in de besproken zin, die niet uit de overgelegde stukken blijken, kan de zienswijze van Dokter X en van de niet bij naam vermelde dokteres niet worden bijgetreden.
Artikel I van het K.B. van 10 juni 1959:
Op straffe van de sancties bepaald in artikel 10 van de wet van 1 juni 1849 over de herziening der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, mag de geneesheer die krachtens artikel 44bis van het Wetboek van strafvordering of krachtens artikel 4bis van de wet van I augustus 1899, wordt opgevorderd om een bloedproef te verrichten, zich daarvan slechts onthouden wanneer zijn bevindingen een formele contra indicatie tegen deze maatregel opleveren of wanneer hij de redenen welke degene op wie de bloedproef moet worden verricht, aanvoert om zich eraan te onttrekken, als gegrond erkent.
De geneesheer die in een van beide eventualiteiten van oordeel is dat hij de bloedproef niet moet verrichten, vermeldt in een dadelijk op te maken verslag waarom hij zich onthoudt. Dit verslag wordt aan de opvorderende overheid overhandigd. Het mag onder gesloten omslag worden overhandigd als de geneesheer niet werd opgevorderd door een magistraat of als het niet rechtstreeks aan de opvorderende magistraat kan worden overhandigd. Het verslag of de omslag, die het verslag bevat, wordt terstond bij het proces-verbaal gevoegd.
Ingeval de persoon op wie de bloedproef moet worden toegepast, zich niet aan het ingrijpen van de opgevorderde geneesheer onderwerpt, wordt het feit vastgesteld in een door de opvorderende overheid opgemaakt proces verbaal.
Artikel 10 van de Wet van I juni 1849:
De geneesheeren, heelmeesters, officieren van gezondheid, veeartsen en deskundigen die, zulks kunnende, in de gevallen voorzien door de wet of het tarief in Iyfstraffelyke zaken, zullen geweigerd of verwaerloosd hebben de onderzoeken, den dienst of de werken waertoe zy wettelyk zullen aenzocht zyn geweest, te doen, zullen met ene boete van 50 tot 500 franken gestraft worden. In geval van hervalling, zal het maximum der boete altyd uitgesproken worden.