keyboard_arrow_right
Deontologie

Resultaten

Resultaten

Fœtus17/11/1990 Documentcode: a051006
Lot van een spontane abortus vóór de zesde zwangerschapsmaand

Lot van een foetus van een spontane abortus vóór het einde van de zesde zwangerschapsmaand.

De Raad heeft in juni kennis genomen van een adviesaanvraag vanwege een Provinciale Raad aangaande het lot van een foetus die spontaan uitgestoten wordt vóór het einde van de zesde zwangerschapsmaand (Tijdschrift nr. 49, blz. 35). In augustus en september (Tijdschrift nr. 50, blz. 17 en blz. 25) heeft de Nationale Raad de hierover bijeengebrachte documentatie doorgenomen. Hij was van oordeel dat men kennis moest nemen van de omzendbrief van 1849 die aan de oorsprong blijkt te liggen van de beperking tot 180 zwangerschapsdagen. Het aantal zwangerschapsdagen bepaalt of de foetus al dan niet recht heeft op een begraafplaats op het gemeentekerkhof.

Na kennis genomen te hebben van omzendbrief nr. 139 van 13 december 1848 en van omzendbrief nr. 42 van maart 1849 en na van gedachten gewisseld te hebben, hecht de Raad zijn goedkeuring aan het voorgelegde ontwerp‑advies.

Advies van de Nationale Raad :

Het probleem dat U aanhaalt is met aandacht door de Nationale Raad bestudeerd.
Terecht merkt U op dat er geen klare instructies schijnen te bestaan i.v.m. de bestemming die dient gegeven aan foetussen geboren na spontane abortus voor het einde van de zesde zwangerschapsmaand.

Deze aangelegenheid werd ten dele geregeld door omzendbrief nr. 139 van 13 december 1848, van de Minister van Binnenlandse Zaken, gericht aan de provinciegoeverneurs en ten behoeve van de gemeentebesturen.

Deze omzendbrief vermeldt:

  1. dat pasgeborenen, levenloos "vertoond aan de ambtenaar van de burgerlijke stand" uitsluitend in het overlijdensregister en nooit in het geboortenregister zullen ingeschreven worden.

  2. dat als doodgeboren dient beschouwd, "het kind dat levenloos uit het lichaam van de moeder is gekomen na de honderdtachtigste dag (zesde maand) van de zwangerschap" (art. 312 burgerlijk wetboek).

Daaruit volgt ‑ steeds volgens deze omzendbrief ‑ dat foetussen jonger dan zes maand niet beschouwd worden als doodgeboren en voortaan niet meer in de registers van de burgerlijke stand mogen opgenomen worden.

Een provinciegoeverneur had daarop aan de Minister van Binnenlandse zaken gevraagd of de teraardebestelling van foetussen van minder dan zes maand draagtijd moest worden toegestaan.

In een nieuwe omzendbrief nr. 42 van 22 maart 1849 schrijft de Minister dat hij aan die vraag volgende oplossing heeft gegeven : "L'exécution de l'article 77 du code civil (n.b. op de teraardebestelling) ne peut donc être exigée à titre d'obligation : mais lorsque l'autorisation d'inhumer est sollicitée, des motifs de police et de salubrité publique exigent que cette autorisation ne soit pas refusée par l'autorité locale sur le vu du foetus à inhumer".

Waar de omzendbrief van 13 december 1848 wel aan de gemeentebesturen bekend is, daar komt het ons voor, dat de omzendbrief van 22 maart 1849 nog van toepassing is.

In de stad Leuven is er een akkoord tot stand gekomen met de Universitaire Ziekenhuizen waarbij foetussen van minder dan zes maand draagtijd die aldaar dood ter wereld kwamen, mits verzoek van de ouders kunnen begraven worden op een daartoe voorbehouden perceel van het stadskerkhof.

In feite is dat niets anders dan de toepassing van hoger genoemde ministeriële omzendbrief.

Het wil ons voorkomen dat de Voorzitters van de Provinciale Raden van de Orde, de Heren Provinciegoeverneurs de omzendbrief van 22 maart 1849 zouden kunnen in herinnering brengen, opdat elke gemeente het als vanzelfsprekend zou beschouwen om een perceel (zonder aanduiding van de naam van de foetus of van zijn ouders) op het kerkhof voor te behouden. Bovendien zou die teraardebestelling niet alleen voor foetussen die dood ter wereld kwamen in een kraamkliniek, maar ook voor diegenen die ter wereld kwamen ten huize moeten mogelijk zijn, op eenvoudig verzoek van de ouders.

Om redenen van openbare gezondheid zou dit te allen tijde moeten mogelijk zijn op verzoek van de behandelende geneesheer.

In afwachting dat dit gebruik weer ingevoerd wordt, is er theoretisch een keuze tussen vele mogelijkheden. Overwegingen van humane en sanitaire aard maken evenwel dat de afgifte van dergelijke foetussen in het mortuarium van een ziekenhuis met kraamkliniek de voorkeur verdient.

Dit advies zal bezorgd worden aan de voorzitters van de Provinciale Raden van de Orde der geneesheren.