Agressie

Gerelateerde adviezen en nieuws

Vorige pagina

2

pagina

Geneeskunde (Arbeids-)18/10/2003 Documentcode: a103002
Vertrouwenspersoon betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst sexueel gedrag op het werk - Onverenigbaarheid met arbeidsgeneesheer

Vertrouwenspersoon betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk – Onverenigbaarheid met arbeidsgeneesheer

Naar aanleiding van de recente aanvullende wetgeving terzake kregen twee provinciale raden de vraag of een arbeidsgeneesheer binnen een zelfde bedrijf kan optreden als vertrouwenspersoon en/of preventieadviseur bij klachten over geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk.
De betrokken provinciale raden vragen aan de Nationale Raad of zijn advies van 20 februari 1993 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 60, juni 1993, p. 24) nog van toepassing is.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn advies van 20 februari 1993 stelde de Nationale Raad nog dat er mits naleving van enkele voorwaarden geen deontologisch bezwaar was tegen de aanduiding van de arbeidsgeneesheer als vertrouwenspersoon in het kader van het KB van 18 september 1992 (B.S. 7 oktober 1992) tot bescherming van werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Artikel 5 van de wet van 11 juni 2002 (B.S. 22 juni 2002) betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk en het KB van 11 juli 2002 (B.S. 18 juli 2002) betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag bevatten een aantal bepalingen die het in 1993 uitgebrachte advies in vraag stellen.
Uit de nieuwe wetgeving blijkt immers dat de functie van vertrouwenspersoon sterk verweven is met de functie van preventieadviseur voor de psychosociale aspecten van het werk waaronder het geweld, de pesterijen en het ongewenst seksueel gedrag en dat er een incompatibiliteit bestaat tussen deze preventieadviseur en de arbeidsgeneesheer.

Het door de wet van 11 juni 2002 ingevoegde artikel 32sexies in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zegt dat de vertrouwenspersoon de psychosociale preventieadviseur bijstaat terwijl het KB van 11 juli 2002 aangeeft hoe dit “bijstaan” dient te gebeuren.

Daarnaast zegt artikel 32sexies, §1, van de wet van 4 augustus 1996 dat de preventieadviseur die gespecialiseerd is in de psychosociale aspecten van het werk en van geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk niet de preventieadviseur mag zijn voor de uitoefening van de arbeidsgeneeskunde.
Aangezien de taken van de vertrouwenspersoon sterk verweven zijn met deze van de psychosociale preventieadviseur en uit hun functieomschrijving een ondergeschiktheid blijkt, is het niet logisch een arbeidsgeneesheer als vertrouwenspersoon aan te duiden.

Overigens dient in dit verband artikel 7 van het KB van 11 juli 2002 vermeld te worden. Dit artikel zegt dat als de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer vaststelt dat de gezondheidstoestand van een werknemer aangetast is ingevolge geweld, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk, hij de slachtoffers dient te informeren over de mogelijkheid zich te wenden tot de bevoegde preventieadviseur of de vertrouwenspersoon. Wanneer de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer oordeelt dat het slachtoffer daartoe niet in staat is, kan hij de bevoegde preventieadviseur informeren mits het akkoord van het slachtoffer. Ook hieruit blijkt dat de preventieadviseur – arbeidsgeneesheer en de vertrouwenspersoon binnen hetzelfde bedrijf moeilijk dezelfde persoon kunnen zijn.

Tenslotte moet vermeld dat artikel 10, tweede alinea, van het KB van 11 juli 2002 voorziet dat de vertrouwenspersoon niet alleen het slachtoffer dient te horen maar op zijn verzoek ook met de dader van het geweld, de pesterijen of het ongewenst seksueel gedrag op het werk dient te bemiddelen. Het is overduidelijk dat een preventieadviseur – arbeidsgeneesheer door als bemiddelaar op te treden zijn neutraliteit als arbeidsgeneesheer in diskrediet kan brengen zodat het niet aangewezen is deze taak op zich te nemen.

De Nationale Raad is dan ook van mening dat in een zelfde bedrijf de functie van arbeidsgeneesheer niet langer te combineren is met de functie van vertrouwenspersoon. Het advies van 20 februari 1993 wordt dan ook opgeheven.

Beroepsgeheim24/08/2002 Documentcode: a098002
Adviezen van gespecialiseerde diensten in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten

De "Unité de psychopathologie légale" (UPPL) is een steuncentrum, gesubsidieerd door het ministerie van Justitie, dat werd opgericht in het kader van een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en het Waalse Gewest inzake de begeleiding en de behandeling van daders van seksueel misbruik. Gelijkwaardige centra bestaan voor het Vlaamse Gewest en voor Brussel. Ten gevolge van recente wetgeving wordt aan deze centra nu ook gevraagd adviesopdrachten te vervullen en zelfs opdrachten van deskundige aard.
In dit verband vraagt de voorzitter van de UPPL het standpunt van de Nationale Raad over de deontologische toelaatbaarheid van dergelijke adviezen die worden gevraagd aan diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten.

Advies van de Nationale Raad :

In zijn vergadering van 24 augustus 2002 besprak de Nationale Raad de aan te nemen deontologische houding bij het verstrekken van adviezen door diensten die gespecialiseerd zijn in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, zoals bepaald in

  • de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen (B.S. 02-08-1998): artikelen 6 en 8 (1);

  • de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de Wet van 1 juli 1964 (B.S. 02-04-1998): artikel 3, §3, 4 (2);

  • de Wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen (B.S. 17-03-2001): artikel 42 (betreffende de probatiemaatregelen) (3);

    en in het bijzonder in

  • de Wet van 8 augustus 1997 betreffende het centraal strafregister (B.S. 24-08-2001), in verband met de aanvragen tot herstel in eer en rechten: artikelen 21 en 22. (4)

De Nationale Raad is van mening dat er deontologisch geen enkel bezwaar bestaat tegen het uitbrengen van een advies door een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten aan de gerechtelijke instantie zoals bepaald in de hoger vermelde wetten. Het is zelfs positief dat een beroep gedaan wordt op dergelijke diensten alvorens uitspraak te doen over een invrijheidstelling, probatiemaatregelen of het herstel in eer en rechten. Deze diensten hebben door de aard van hun werkzaamheden immers een grote kennis van en ervaring in de problematiek van seksuele delinquenten.
Hieraan dient echter onmiddellijk toegevoegd te worden dat de gespecialiseerde dienst die advies uitbrengt in geen geval de betrokken delinquent kan onder behandeling hebben of gehad hebben. De dienst die advies verstrekt vervult immers in dit geval een opdracht die veel gelijkenissen vertoont met de opdracht van een expert. De Nationale Raad wees er herhaaldelijk op dat een strikte scheiding aangewezen is tussen de taken van aangestelde deskundigen en behandelaars. (5)
Ook artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer herinnert aan de regels betreffende het verbod van deze twee ten opzichte van eenzelfde persoon uit te voeren opdrachten. (6)
Overigens moet nauwelijks gezegd dat de regels in verband met het beroepsgeheim fundamenteel verschillend zijn naargelang een gespecialiseerde dienst ten aanzien van de seksuele delinquent optreedt als behandelaar of als verstrekker van een advies dat vergelijkbaar is met dat van een deskundige.
De Nationale Raad preciseerde in het kader van de bestudering van de Wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen dat - behoudens het informeren van de instanties die de behandeling oplegden over “de stopzetting van de behandeling”, - de herhaling van de feiten of het risico op herhaling van de feiten, aan de gerechtelijke instanties niet mag meegedeeld worden door de therapeut, tenzij bij noodsituatie. (7)

Tenslotte wijst de Nationale Raad erop dat een gespecialiseerde dienst in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bij het uitbrengen van een advies de nodige voorzichtigheid moet aan de dag leggen en er dient over te waken zijn bevoegdheid en wetenschappelijke kennis niet te overschrijden bij de beoordeling van de graad van gevaar en de kans op recidive van de delinquent. Het door de gespecialiseerde dienst uitgebrachte advies is slechts een van de elementen waarvan de gerechtelijke overheid kennis neemt alvorens te beslissen.

NOTEN

1) Art. 6 : In artikel 5 van de Wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in het strafstelsel, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : “Indien de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, is bovendien het advies vereist van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”
Art. 8 : In de Wet van 9 april 1930, gewijzigd bij de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidende : “Art. 20bis. Het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is vereist voor de invrijheidstelling van ieder die geïnterneerd is wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek, en gepleegd op de persoon van een minderjarige of met zijn deelneming. In dat geval kan de commissie bovendien, en zulks voor de duur van de proefperiode die zij bepaalt bij de invrijheidstelling op proef, betrokkene als voorwaarde het verbod opleggen om : a) in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan onderwijs in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt; b) deel uit te maken, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke instelling of vereniging waarvan de activiteit in hoofdzaak op minderjarigen gericht is.”…

2) Hoofdstuk II (procedure betreffende de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling), artikel 3, §1 : Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1°, vervuld is, moet het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, onderzoeken of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit. …” Art. 3, §3 : Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.” Dit voorstel omvat … 4° indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.”…

3) Hoofdstuk VI : Bepaling tot wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie : “art. 9bis. Indien de inverdenkinggestelden of de veroordeelden inverdenkinggesteld of veroordeeld zijn wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 377 van het Strafwetboek, of wegens een van de feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd zijn op minderjarigen of met hun deelneming, winnen de bevoegde gerechten het met redenen omklede advies in van een dienst gespecialiseerd in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten, alvorens een probatiemaatregel op te leggen.”…

4) Art. 21 : “Artikel 628, eerste lid, van hetzelfde Wetboek (Wetboek van strafvordering), gewijzigd bij de wetten van 7 april 1964 en 9 januari 1991, wordt vervangen als volgt : “De verzoeker richt zijn aanvraag tot herstel in eer en rechten aan de procureur des Konings van het arrondissement waarin hij verblijft, waarbij hij de veroordelingen waarop de aanvraag betrekking heeft, de plaatsen waar hij gedurende de proeftijd heeft verbleven en, in voorkomend geval, de in artikel 627 bedoelde veroordelingen moet vermelden.”
Art. 22 : “Artikel 629, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 april 1964, wordt vervangen als volgt : “De procureur des Konings wint ambtshalve of op verzoek van de procureur-generaal alle nodig geachte inlichtingen in. Hij zendt het dossier met de stukken en zijn advies aan de procureur-generaal. Wanneer de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld bij de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het dossier het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bevatten.”

5) “… Tenslotte wenst de Nationale Raad te benadrukken dat een strikte scheiding tussen de taken van de aangestelde deskundigen en de behandelaars aangewezen is. Daarom heeft de Nationale Raad vragen bij de stelling in het rapport dat de relatie die noodgedwongen ontstaat tussen de deskundige en de onderzochte deze laatste bijv. kan helpen om “de crisis die hij doormaakte” te boven te komen, hem meer ontvankelijk te maken voor de gerechtelijke procedure waarvan hij het voorwerp is en hem te overtuigen van de noodzaak een behandeling aan te gaan om terugval te voorkomen. De Nationale Raad kan aannemen dat een deskundige in uitzonderlijke omstandigheden “hulpverlener” wordt maar is van oordeel dat een duidelijke scheiding van deze opdrachten de regel hoort te zijn…”, zie TNR nr. 87, maart 2000, blz. 17, bedenkingen bij het eindrapport dat door de multidisciplinaire Commissie Internering werd aangeboden aan de minister van Justitie.

6) Artikel 121 van de Code van geneeskundige plichtenleer : "§1. De geneesheer die belast is met één van de opdrachten vermeld in artikel 119 moet weigeren personen te onderzoeken met wie hij betrekkingen onderhoudt of onderhield die zijn vrijheid van oordeel zouden kunnen beïnvloeden. §2. De onder artikel 119 bedoelde taken of functies ten opzichte van één of meer personen zijn onverenigbaar met die van behandelende geneesheer van die personen. De onder artikel 119 bedoelde geneesheer mag behoudens gevallen van overmacht of opeising, niet optreden als behandelende geneesheer vóór het verstrijken van een termijn van 3 jaar te rekenen vanaf het einde van zijn opdracht of functie. §3. De geneesheer die als raadgever van een partij is opgetreden, mag de taak van deskundige ten opzichte van die partij niet aanvaarden. §4. Bij opeising moet de behandelende geneesheer zijn tussenkomst beperken tot louter monsterafname indien hij zich gebonden acht door het beroepsgeheim ten opzichte van de te onderzoeken persoon en indien geen andere geneesheer hem kan vervangen. §5. Een geneesheer mag niet optreden als gerechtelijk deskundige voor personen die hij reeds in een andere hoedanigheid heeft onderzocht."

7) TNR nr. 79, maart 1998, blz. 11.

Beroepsgeheim30/10/1999 Documentcode: a087008
Ministerie van Justitie - Eindverslag van de werkzaamheden van de Commissie Internering

Ministerie van Justitie – Eindverslag van de werkzaamheden van de Commissie Internering

De Nationale Raad wordt verzocht zijn bedenkingen te doen kennen bij het eindrapport dat door de multidisciplinaire Commissie Internering werd aangeboden aan de minister van Justitie.

Brief van de Nationale Raad aan de heer M. VERWILGHEN, minister van Justitie :

Geachte minister,

In zijn vergadering van 30 oktober 1999 ging de Nationale Raad over tot een tweede lezing van het eindverslag van de Commissie Internering. Zoals wij u meedeelden in ons schrijven van 29 september 1999, werd vooral aandacht geschonken aan het psychiatrisch deskundigenonderzoek en de behandeling van de geestesgestoorde delinquent. Deze twee onderdelen van het eindrapport zijn vanuit deontologisch oogpunt immers zeer belangrijk.

Het is voor een betichte essentieel dat de rechter deskundig geïnformeerd wordt over de aard en de ernst van een eventuele geestesstoornis en de impact ervan op zijn gedragingen.

Evenals de Commissie is de Nationale Raad van mening dat een psychiatrisch deskundigenonderzoek verplicht dient plaats te vinden alvorens een rechter op grond van een geestesstoornis een beslissing neemt (1). Deze opmerking geldt niet enkel voor de toepassing van de wet tot bescherming van de maatschappij maar zou een verplichting moeten zijn in alle gevallen waarin een gerechtelijke beslissing op grond van een geestesstoornis wordt genomen. Na kennisneming van het deskundigenonderzoek beslist de rechter immers nog steeds autonoom.

Wat het psychiatrisch deskundigenonderzoek betreft is de Nationale Raad van mening dat dit in de regel multidisciplinair dient te zijn en dit zowel bij inobservatiestelling als daarbuiten(2) . Het bio-psycho-sociaal model is in de psychiatrie algemeen aanvaard zodat elke expertise best vanuit deze drie invalshoeken gebeurt. Wel dient de psychiater de eindverantwoordelijke te zijn die vrij zijn medewerkers kan kiezen. Deze bijkomende waarborg voor de volledigheid en degelijkheid van het rapport mag de onderzochte niet onthouden worden.

Overigens is de Nationale Raad van mening dat de aanstelling van een college van deskundigen (3) moet mogelijk blijven daar dit in moeilijke gevallen kan bijdragen tot een grotere objectiviteit van het deskundigenverslag. Voor de informatie van de rechter kan het nuttig zijn de mogelijkheid van een afwijkende mening te voorzien.

Zeer belangrijk voor de onderzochte is dat sluitende formules worden voorzien om de mening van een door de onderzochte aangewezen geneesheer in het debat te brengen. De Nationale Raad is van mening dat het tot de deontologische plicht van de artsen behoort de nodige "psychiatrische bijstand" te verlenen zoals in het eindverslag beoogd wordt (4). Het kan niet dat hulpvragers bij gebrek aan financiële middelen dienen af te zien van een rechtmatige verdediging van hun belangen. De Nationale Raad onderschrijft dan ook het voorstel van de Commissie waarbij de Koning na advies van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren bepaalt onder welke voorwaarden deze vorm van "psychiatrische bijstand" kan worden verleend.

Daarnaast treedt de Nationale Raad volledig het standpunt van de Commissie bij betreffende het statuut en de vorming van de gerechtsdeskundigen (5). In een schrijven van 29 april 1998 drong de Nationale Raad bij de toenmalige minister van Justitie reeds aan op de uitvoering van artikel 991 van het Gerechtelijk Wetboek. De Nationale Raad stelde dat het opstellen van lijsten van experts best zou toevertrouwd worden aan bij de Hoven van Beroep op te richten commissies waaraan afgevaardigden van de provinciale raden zouden participeren.

Tenslotte wenst de Nationale Raad te benadrukken dat een strikte scheiding tussen de taken van de aangestelde deskundigen en de behandelaars aangewezen is. Daarom heeft de Nationale Raad vragen bij de stelling in het rapport dat de relatie die noodgedwongen ontstaat tussen de deskundige en de onderzochte deze laatste bijv. kan helpen om "de crisis die hij doormaakte" te boven te komen, hem meer ontvankelijk te maken voor de gerechtelijke procedure waarvan hij het voorwerp is en hem te overtuigen van de noodzaak een behandeling aan te gaan om terugval te voorkomen(6) . De Nationale Raad kan aannemen dat een deskundige in uitzonderlijke omstandigheden "hulpverlener" wordt maar is van oordeel dat een duidelijke scheiding van deze opdrachten de regel hoort te zijn.

Als uitgangspunt voor de behandeling onderschrijft de Nationale Raad de door de Commissie vooropgezette ethische beginselen (7) die enerzijds de kwaliteit van de zorgverlening aan de geestesgestoorde delinquent beogen en anderzijds de veiligheid van de geïnterneerde en de maatschappij nastreven.

Ook kan de Nationale Raad de voorkeur van de Commissie delen betreffende een samenwerkingsakkoord tussen de ministers van Justitie en Volksgezondheid waarbij Volksgezondheid bevoegd is voor "behandeling" en Justitie verantwoordelijk blijft voor het luik "controle" over de geïnterneerde en voor de gerechtelijke beslissingen die ten aanzien van hem worden getroffen (8). Het onderscheid tussen "behandeling" en "controle" lijkt theoretisch eenvoudig te zijn maar wordt doorkruist met begrippen als "begeleiding", "verplichte begeleiding" en "sociaal-geneeskundige voogdij".

De Commissie opteerde voor een pragmatische oplossing en vertrok van zes situaties om de grenzen van het beroepsgeheim af te bakenen (9). De Nationale Raad vindt in vijf van de zes door de Commissie voorgestelde antwoorden zijn advies inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik terug en gaat volledig akkoord met het naar analogie toepassen van dit advies op de geestesgestoorde delinquent. Wat de derde situatie betreft waarbij de geestesgestoorde delinquent niet investeert in de voorgestelde behandeling meent de Nationale Raad dat dit niet-investeren minstens op een onweerlegbare wijze moet aan te tonen zijn alvorens dit kan gelijkgesteld worden met het onregelmatig verschijnen op de afspraken.

De Nationale Raad realiseert zich dat het inroepen van de "noodtoestand" de burgerrechtelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de aangever op het spel kan zetten zodat wetgevend werk in dit vlak geruststellend zou zijn voor de aangever. Nochtans is de Nationale Raad van mening dat een tekst als in artikel 7 van de wet van 5 maart 1998 ("... moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan gerezen zijn.") veel te vaag is en onvoldoende aangeeft dat een ernstige bedreiging voor andermans leven en integriteit moet aanwezig zijn alvorens men zich op een meldingsrecht kan beroepen (10).

Wat het door de Commissie voorgestelde meldingsrecht op verzoek van de geïnterneerde betreft (11), meent de Nationale Raad dat het creëren van deze mogelijkheid de behandelaar in een zeer moeilijk parket kan brengen en zelfs voor de geïnterneerden als groep niet gunstig is. Wanneer een geïnterneerde weet dat een behandelaar met zijn toestemming verslag mag uitbrengen zal hij deze onder druk zetten om een gunstig verslag te bekomen terwijl de behandelaar, om de moeizaam opgebouwde relatie niet te hypothekeren, "welwillend" zou kunnen zijn in zijn verslaggeving. Anderzijds zullen de geïnterneerden waarover geen (gunstige) verslagen werden uitgebracht terecht als negatief worden beoordeeld. De Nationale Raad is van oordeel dat behandelaars in delicate materies als deze zich zelfs best onthouden van een getuigenis in rechte daar dit het vertrouwen van de groep geestesgestoorde delinquenten in de behandelaars als groep eerder zal ondermijnen dan bevorderen.

Overigens heeft de Nationale Raad heel wat vragen bij de voorgestelde driehoeksovereenkomst aangaande de behandeling tussen de geïnterneerde, de CMB en de therapeut of dienst die de behandeling op zich neemt (12).

Vooreerst meent de Nationale Raad dat van een dergelijke overeenkomst in het kader van een gedwongen behandeling moeilijk kan worden gezegd dat zij vrij, d.w.z. "met het uitdrukkelijk akkoord van de geïnterneerde", wordt aangegaan. Positief is wel dat de geïnterneerde exact geïnformeerd wordt over wat hem te wachten staat wanneer bepaalde afspraken niet nageleefd worden.

Anderzijds is het de vraag of een gemis aan motivatie of inzet voor de behandeling op een voor de geïnterneerde onweerlegbare manier aan te tonen is terwijl afspraken rond stopzetting van de behandeling en het informeren van de CMB wanneer de geïnterneerde zichzelf of derden ernstig in gevaar brengt nauwelijks tot niet te verzoenen zijn met de noodzakelijke vertrouwensrelatie en de vrijmoedige dialoog tussen arts en patiënt, die de basis zijn van elke therapie. Bij afwezigheid van wettelijke regeling voor de "noodtoestand", zal elke behandelaar in eer en geweten moeten oordelen of hij de CMB informeert. Het is weinig waarschijnlijk dat het bestaan van een schriftelijke driehoeks-overeenkomst, waarvan het vrijwillig engagement gemakkelijk te betwisten is, de aangever zal vrijwaren van burgerlijke en/of strafrechtelijke procedures. De Nationale Raad kan zich niet van de indruk ontdoen dat de antwoorden op de zes geschetste situaties ter afbakening van het beroepsgeheim door de voorgestelde overeenkomst sterk afgezwakt worden.

(1) p. 45 Eindverslag van de Commissie Internering voor de herziening van de Wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij.
(2) p. 49 en p. 50 Eindverslag.
(3) eveneens p. 49 Eindverslag.
(4) p. 48 en ook p. 49 Eindverslag.
(5) p. 46 en p. 47 Eindverslag.
(6) p. 45 Eindverslag.
(7) p. 74 Eindverslag.
(8) p. 74 Eindverslag.
(9) p. 92, p. 93, p. 94 Eindverslag.
(10) p. 94 en p. 95 Eindverslag.
(11) p. 96 Eindverslag.
(12) p. 97 en p. 98 Eindverslag.

Beroepsgeheim21/03/1998 Documentcode: a080017
Screeningformulieren voor personen geïnterneerd wegens seksuele misdrijven ten aanzien van minderjarigen

In Gent startte in samenspraak met het kabinet van de minister van Justitie een pilootproject dat een screening moet doorvoeren van de geïnterneerden wegens seksuele delicten ten aanzien van minderjarigen. Met het oog op het pogen te voorspellen van de recidive van seksuele delinquentie door deze personen heeft de Commissie ter Bescherming van de Maatschappij een screeningformulier uitgewerkt.
De hoofdgeneesheer en de voorzitter van de medische raad van een ziekenhuis delen aan de provinciale raad mee dat binnen de medische raad van het ziekenhuis de vraag gesteld werd in hoeverre de diepgaande vragen uit het
screeningformulier verenigbaar zijn met het beroepsgeheim als behandelend arts. De provinciale raad maakt deze adviesaanvraag samen met zijn bedenkingen over aan de Nationale Raad.

Advies van de Nationale Raad:

De inleiding van de handleiding van de screeningformulieren voor personen geïnterneerd wegens sexuele delicten t.a.v. minderjarigen vermeldt als doelstelling "het pogen voorspellen van de recidive van sexuele delinquentie door geïnterneerden". De screening wordt verwacht van de behandelaars. Uit het begeleidend schrijven blijkt dat het om een pilootproject gaat. Als doelstellingen werden daarin vermeld : enerzijds, een beter zicht krijgen op de individuele dossiers met eventuele heroriëntatie van de begeleiding (verder onderzoek, aanpassing van de voorwaarden, beslissing tot wederopneming), anderzijds, een evaluatie en zo nodig bijsturing van het beleid van de C.B.M. Tenslotte wordt in het begeleidend schrijven gezegd dat de ingezamelde gegevens kunnen samengebracht worden en de basis vormen van een beleidsondersteunend wetenschappelijk onderzoek. In dat geval zou de anonimiteit van de geïnterneerde en de begeleiding gewaarborgd worden.

De Nationale Raad bracht op 21 juni 1997 aangaande de artikelen 6 en 7 van de wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen het hierna volgend advies uit:

I. Welke inlichtingen mag de therapeut aan het gerecht verstrekken in het kader van de toepassing van deze wet (artikel 7) ?
Mag hij het bevoegde rechterlijk gezag in kennis stellen van:

  1. de stopzetting van de behandeling? JA
  2. de herhaling van de feiten? NEEN, tenzij noodsituatie
  3. het risico op herhaling van de feiten ? NEEN, tenzij noodsituatie

II. Zijn de inlichtingen die hij mag verstrekken verschillend naargelang van de hoedanigheid van de persoon aan wie deze inlichtingen worden verstrekt?

De geneesheer die de delinquent volgt, geeft alleen inlichtingen aan de instanties die de behandeling opgelegd hebben.

III. Dient met betrekking tot het beroepsgeheim een onderscheid te worden gemaakt tussen therapie en begeleiding?

Er moet geen onderscheid gemaakt worden.

In punt I.3. van het advies wordt uitdrukkelijk gesteld dat geen inlichtingen mogen worden verstrekt betreffende het risico op herhaling van de feiten tenzij noodsituatie.

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren is dan ook van mening dat het screeningformulier in zijn huidige vorm strijdig is met de medische deontologie.

Uit de analyse van het screeningformulier blijkt dat de statistische gegevens betreffende delinquentie in het algemeen en de criminele voorgeschiedenis (Deel A) evenals de sexuele delicten (Deel B) zich bevinden in het dossier van de C.B.M. Het kan niet de taak van de behandelaar zijn deze gegevens te verifiëren noch aan te vullen. De gegevens betreffende de criminogenese (deel C) zijn af te leiden uit het expertiseverslag dat in het bezit is van de C.B.M. en het is niet de taak van de behandelaar dat expertiseverslag kritisch te evalueren. De dynamische variabelen (deel 2) zijn een diepgaande ontleding van het psychisme van de delinquent. Het nominatief meedelen van deze gegevens aan de C.B.M. is evenals het screenen van de recidivekansen een schending van het beroepsgeheim en zowel in strijd met de wetgeving als de medische deontologie. Dit neemt niet weg dat het opvolgen van de evolutie van de dynamische variabelen door de behandelaars een element kan zijn waarop zij tot een noodsituatie kunnen besluiten.

Wanneer de C.B.M. de gegevens van de screening wenst te gebruiken voor een evaluatie en eventuele bijsturing van zijn beleid is het niet voldoende tot de screening over te gaan met weglating van de identificatiegegevens. Uit de gevraagde statistische gegevens valt immers gemakkelijk de identiteit van de delinquent te achterhalen zodat elke koppeling van de statistische gegevens aan dynamische variabelen uitgesloten is.

Dezelfde opmerking dient te worden gemaakt t.o.v. wetenschappelijk onderzoek. Het volstaat niet de anonimiteit van de geïnterneerde en begeleiding te waarborgen om tot niet identificeerbare gegevens te komen.

***

De Nationale Raad van de Orde der geneesheren is zich bewust van de ernst van de gestelde problematiek en is van oordeel dat de beste preventie van recidivegedrag bij sexuele delinquenten erin bestaat de behandelaars attent te maken enerzijds op hun grote verantwoordelijkheid, anderzijds op de geboden mogelijkheid noodsituaties te signaleren.

Geneeskunde (Arbeids-)20/02/1993 Documentcode: a060004
report_problem Dit advies werd geannuleerd door het advies van 18.10.2003 (TNR 103 p. 3, a103002).
Ongewenst sexueel gedrag op het werk - KB van 18.09.1992

Ongewenst seksueel gedrag op het werk - KB van 18.9.1992

De Nationale Raad wordt door het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling alsmede door een provinciale raad om advies verzocht aangaande de vraag of een arbeidsgeneesheer of een interbedrijfsgeneeskundige dienst aangeduid kunnen worden als vertrouwenspersoon of -dienst in het kader van het koninklijk besluit van 18 september 1992.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad heeft in zijn vergadering van 20 februari 1993 kennis genomen van uw schrijven van 10 november 1992 betreffende de mogelijke aanduiding van de arbeidsgeneesheer of de interbedrijfsgeneeskundige dienst als vertrouwenspersoon of dienst in het kader van het koninklijk besluit van 18 september 1992 tot bescherming van de werknemers tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk.

De Nationale Raad is de mening toegedaan

  1. dat er geen deontologisch bezwaar is tegen het feit dat de arbeidsgeneesheer van een bedrijf of van een interbedrijfsgeneeskundige dienst de taak van vertrouwenspersoon waarneemt in het kader van bovenvermeld koninklijk besluit,

  2. dat deze geneesheer bij het aanvaarden van die taak, er zich bewust dient van te zijn dat hij, omwille van zijn plicht tot eerbiediging van het beroepsgeheim en van zijn functie van arbeidsgeneesheer, moeilijkheden kan ondervinden bij het ondernemen van de door de wet bepaalde administratieve stappen.

Vorige pagina

2

pagina