Ordomedic

Gerelateerde adviezen en nieuws

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025008
Ontwerp van de Minister van Volksgezondheid inzake de fusie van diensten 900 (medische spoedgevallen), 901 (brandweer) en 906 (politie of rijkswacht) en het medisch beroepsgeheim

Fusieprojekt van de oproepnummers 900 - 901 - 906, uitgewerkt door het Ministerie van Volksgezondheid.

Advies van de Nationale Raad:

De Nationale Raad hecht het allergrootste belang aan de eerbiediging van het beroepsgeheim door de aangestelden van de Dienst 900 die daartoe, als medewerkers van een medische dienst, krachtens artikel 458 van het Strafwetboek, zijn gehouden.

Dit is trouwens een vereiste indien men wenst dat de artsen en het publiek in vertrouwen beroep kunnen doen op een door de gemeenschap opgerichte dienst met als doel dringende hulp te bieden bij akute ziekten en aan slachtoffers van verkeersongevallen.

De Nationale Raad stelt vast dat het grootste gedeelte van de oproepen bij de Dienst 900 oproepen betreffen voor thuisverblijvende zieken, terwijl die dienst in feite werd opgericht met het oog op de ongevallen en ziekten op de openbare weg of in openbare plaatsen.

De Nationale Raad meent dat het personeel van de Dienst 900 een absolute zwijgplicht moet eerbiedigen wanneer het oproepen van thuisverblijvende zieken betreft.

In verband met de oproepen betreffende ongevallen of ziekten op de openbare weg of in openbare plaatsen, aanvaardt de Nationale Raad dat de gebeurtenis, in se, geen geheim karakter heeft, maar meent dat de omstandigheden daarentegen alsmede de verklaringen en vertrouwelijke mededelingen aan het personeel van de Dienst 900 onder het beroepsgeheim vallen.

De Nationale Raad wenst ter zake te onderstrepen dat artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, dat een bepaling inhoudt van algemene aard en waaraan geen sanktie is verbonden, geenszins prevaleert op artikel 458 van het Strafwetboek, dat een bijzondere bepaling bevat met daaraan verbonden strafsankties.

In de mate waarin door de fusie van de diensten 900, 901 en 906, de eerbiediging van het beroepsgeheim wordt bemoeilijkt, wat terecht kan worden gevreesd, ziet de Nationale Raad zich verplicht inzake dit fusieprojekt een negatief advies te verlenen.

De Nationale Raad wenst tenslotte dat er een betere samenwerking zou tot stand komen tussen de Dienst 900 en de medische wachtdiensten die in ons land worden georganiseerd en die als eerste, de oproepen van thuisverblijvende zieken zouden moeten ontvangen.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025024
Het medisch geheim en de ziekte- en invaliditeitsverzekering

HET MEDISCH GEHEIM EN DE ZIEKTE EN INVALIDITEITSVERZEKERING

Aangezien de ziekte en invaliditeitsverzekering verplicht is, zijn de verzekerden en hun artsen in feite gehouden bepaalde medische gegevens mede te delen aan de adviserende artsen van de verzekeringsinstellingen. Sommige van die mededelingen worden zelfs in de wet voorzien (met name in art. 36 van de wet van 9 augustus 1963, in het arrest geciteerd op p. 7). Daarentegen komen in de wet bepalingen voor die duidelijk tot doel hebben het medisch beroepsgeheim te beschermen (meer bepaald artikelen 84 en 104 van dezelfde wet, geciteerd in het arrest).

Uit het geheel van die beschikkingen en meer bepaald uit artikel 84 blijkt dat de medische gegevens die door de behandelende geneesheer worden medegedeeld, in principe, in handen blijven van de artsen van de verzekeringsinstellingen en artsen van het RIZIV en dat die artsen door het beroepsgeheim zijn gebonden.

Deze principes vinden een strikte toepassing in het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheren die bij de verzekeringsinstellingen instaan voor de gezondheidszorgverstrekkingen overeenkomstig de wet tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering, met name wanneer in artikel 21 van dit besluit wordt gesteld dat «het de adviserend geneesheer verboden is aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling de overwegingen van geneeskundige aard mede te delen die de door hem genomen beslissingen motiveren» (zie in dezelfde zin, art. 128, § 1, van de Code van Plichtenleer).

Anderzijds blijkt uit artikelen 25 tot 29 van hetzelfde besluit houdende de plichtenleer van de adviserend geneesheer, dat de relatie adviserend geneesheer behandelend geneesheer meer omvat dan een eenvoudige controle opdracht. Zonder daarmee verraad te plegen t.o. deze teksten, kan dus worden gesproken van «medisch sociale raadplegingen» zoals wordt gedaan in art. 58, b, van de Code van Plichtenleer.

Artikel 26 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 luidt namelijk als volgt: «Bij het vervullen van zijn opdracht houdt de adviserend geneesheer verbinding met de behandelend geneesheer. Samen met hem onderzoekt hij de mogelijkheden om de diagnose nauwkeuriger te stellen en de therapie te verbeteren en om desgevallend de kosten der behandeling te verminderen zonder de doelmatigheid van de behandeling ook maar enigszins te schaden».

In het kader van deze medisch sociale raadplegingen mag de behandelend geneesheer vanzelfsprekend aan de adviserend geneesheer inlichtingen verstrekken die onder het beroepsgeheim vallen; hij mag dit temeer doen aangezien de adviserend geneesheer eveneens door het beroepsgeheim is gebonden krachtens de voornoemde wettelijke en reglementaire bepalingen van de ziekte-en invaliditeitsverzekering en meer bepaald overeenkomstig het reeds vernoemde artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967.

In artikel 58 van de Code van Plichtenleer betreffende de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim werd deze situatie duidelijk geschetst onder letter b), waar de volgende uitzondering werd voorzien: «Het verstrekken van inlichtingen of medische gegevens over de verzekerde, aan de geneesheren adviseurs van verzekeringsinstellingen tegen ziekte en invaliditeit en binnen de perken van de medisch sociale raadplegingen.

De geneesheer adviseur van een verzekeringsinstelling is zoals elke andere geneesheer, gebonden door het beroepsgeheim; hij moet aan die instelling uitsluitend zijn besluiten op administratief vlak mededelen».

Uit wat hier voorafgaat blijkt duidelijk dat de overwegingen van het arrest houdende het medisch geheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering geenszins kunnen worden aanvaard.

In het arrest wordt zelfs beweerd (p. 10, in fine): «Overwegende dus dat, wanneer hij door de rechter wordt verzocht het dossier voor te leggen van een zieke die zijn verzekeringsinstelling heeft gedagvaard om de hem verschuldigde bedragen te vergoeden, de behandelend geneesheer, hetzij een omnipracticus of een specialist, in geen geval, behalve op verzoek van de patiënt zelf, het beroepsgeheim mag inroepen teneinde niet aan het verzoek te moeten voldoen wanneer de gevraagde dokumenten wel degelijk verband houden met het geschil».

Deze bewering is onaanvaardbaar.

Zij strookt geenszins met de bepaling van artikel 458 van het Strafwetboek, met de bepalingen inzake de ziekte en invaliditeitsverzekering, met de rechtspraak van het Hof van Cassatie noch met de bepalingen van de Geneeskundige Plichtenleer.

Teneinde alle misverstanden te voorkomen dient wel te worden gespecifeerd, dat de behandelende arts meestal de medische dokumenten mededeelt wanneer de mededeling ervan is vereist om de verstrekkingen van de ziekte en invaliditeitsverzekering te verkrijgen.

In artikelen 58, b, en 67, al. 1 en 2, van de Code van Plichtenleer wordt hem daartoe de uitdrukkelijke toestemming verleend.

Er blijft dus nog alleen de vraag of de arts in bepaalde gevallen of voor bepaalde stukken, de voorlegging aan het gerecht mag weigeren indien hij oordeelt dat dit hem door het beroepsgeheim is verboden. Dat wordt hem door artikel 458 van het Strafwetboek uitdrukkelijk toegestaan. Door het tegenovergestelde te beslissen, wordt in het arrest deze bepaling overtreden.

Wat de adviserend geneesheer betreft, wordt in onze uiteenzetting aangetoond dat, in het kader van de medisch sociale raadplegingen met de behandelend geneesheer, de adviserend geneesheer de hem door de behandelend geneesheer toevertrouwde geheimen moet kunnen eerbiedigen en daartoe zelfs in rechte, het beroepsgeheim moet kunnen inroepen in toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek.

Het spreekt vanzelf dat het onderscheid dat inzake het beroepsgeheim in dit arrest wordt gemaakt tussen de burgerlijke- en strafzaken, zonder enige waarde is (p. 11, in fine).

Om alle misverstanden te vermijden wensen wij hier eens te meer aan toe te voegen dat de adviserend geneesheer, van wie de beslissing in rechte wordt betwist, meestal de medische elementen waarover hij beschikt aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is, zal bekendmaken.

In artikel 129, al. 2, van de Code van Plichtenleer wordt voorzien dat «de medische adviseur, van wie de beslissing wordt betwist, aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is gemaakt of aan de aangestelde deskundige de bescheiden of fotocopies mag overmaken van al de onderzoekingen die door hem werden uitgevoerd of die hij heeft laten uitvoeren, voor zover hij ze aan de raadgevende geneesheer van de patiënt heeft medegedeeld».

De enige vraag blijft te weten of voor bepaalde stukken, de adviserend geneesheer het beroepsgeheim mag inroepen. Dit recht wordt hem toegekend krachtens artikel 458 van het Strafwetboek en bijgevolg kan de rechter de adviserend geneesheer niet verplichten hem het volledig medisch dossier voor te leggen, wanneer deze laatste voor bepaalde stukken het beroepsgeheim inroept.

Het spreekt vanzelf dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de rechter een zekere controle kan uitoefenen op het bestaan van het medisch geheim. Indien wordt vastgesteld dat het stuk dat de adviserend geneesheer weigert voor te leggen betrekking heeft op een feit dat geen geheim karakter heeft en dat, door het voorleggen van dat stuk te weigeren, de arts verkeerdelijk het medisch geheim aanwendt om, bijvoorbeeld, bepaalde foutieve daden te dekken (cf. C. 23 juni 1958, Bull. 1958, p. 1180), kan de rechter beslissen dat er geen medisch geheim bestaat en het stuk moet worden voorgelegd.

Maar in het arrest is nergens van dergelijke motieven sprake.

Het arrest kan bijgevolg niet worden goedgekeurd noch nagevolgd.

Zoals terecht door een van de commissieleden werd opgemerkt zou, indien dit arrest werd nagevolgd, de Orde van Geneesheren zich verplicht zien aan de behandelende geneesheren verbod op te leggen aan de adviserende geneesheren nog langer gegevens mede te delen die door het medisch geheim zijn gedekt, aangezien de adviserende geneesheer zich niet langer zou kunnen verzetten tegen de bekendmaking ervan aan derden.

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025023
Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten

HET BEROEPSGEHEIM

In het arrest van 16 januari 1976 wordt vooreerst het beroepsgeheim in het algemeen nader bestudeerd en wordt vervolgens het beroepsgeheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering onderzocht. Beide aspekten dienen inderdaad achtereenvolgens te worden onderzocht maar vooraf moet echter worden uitgemaakt of de bepalingen die voorkomen onder artikel 458 van het Strafwetboek inzake het afleggen van een getuigenis in rechte, van toepassing zijn op de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

  1. Artikel 458 van het Strafwetboek en de door de rechter bevolen voorlegging van dokumenten.

    Overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek mogen de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim, en met name de geneesheren, die geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen, getuigenis afleggen zonder gevaar de in dit artikel opgesomde tuchtstraffen op te lopen. Bedoelde personen kunnen echter ook weigeren te getuigen en zich daarbij op het beroepsgeheid beroepen; in dergelijke gevallen kan de rechter hen niet tot getuigenis dwingen, tenzij hij beslist dat, gezien de elementen terzake, er in dat bepaald geval geen sprake is van beroepsgeheim.

    Kan worden verondersteld dat de arts die, overeenkomstig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek verzocht wordt in rechte een dokument voor te leggen, in dezelfde situatie verkeert als diegene die geroepen wordt om te getuigen ?

    Er zijn zeker redenen genoeg om hierop bevestigend te antwoorden.

    In een recent arrest van het Hof van Cassatie van 12 april 1976, wordt beslist dat een arts, die door de onderzoeksrechter schriftelijk wordt verzocht om hem eveneens schriftelijk een gegeven van medische aard mede te delen betreffende een persoon die hij had verzorgd, door op dit verzoek in te gaan niet schuldig is aan het misdrijf voorzien bij artikel 458 van het Strafwetboek.

    In dit arrest wordt het voorleggen van een dokument op verzoek van de rechter dus gelijkgesteld met een getuigenis in rechte.

    Anderzijds dient te worden opgemerkt dat in artikel 458 van het Strafwetboek niet enkel de getuigenis voor de strafrechter maar tevens de getuigenis voor de burgerlijke rechter wordt beoogd zoals bijvoorbeeld tijdens een getuigenverhoor door deze laatste gehouden. Dit blijkt met name uit artikel 929 van het Gerechtelijk Wetboek waar uitdrukkelijk wordt voorzien dat een getuige het beroepsgeheim kan inroepen tijdens een burgerlijk getuigenverhoor.

    Verder kan eveneens uit het rapport van de Koninklijke Commissaris waar hij handelt over de artikelen 877 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek worden afgeleid, dat het voorleggen van dokumenten wordt gelijkgesteld met een getuigenis (p. 359). Er staat namelijk: «Als een derde kan worden verplicht te getuigen op straffe van een correctionele boete, waarom zou hij dan in dezelfde omstandigheden niet door de rechter kunnen worden verplicht om een bepaald dokument dat hij bezit, over te leggen ? Beide verplichtingen vullen elkaar aan en worden door dezelfde motieven gerechtvaardigd. De uitvoering ervan is onderworpen aan dezelfde voorwaarden».

    We wensen er eens te meer aan te herinneren dat, alhoewel een arts in rechte mag getuigen over iets dat door het medisch geheim wordt gedekt, hij daartoe niet verplicht is en een rechter wettelijke gezien, een arts niet kan verplichten bepaalde dokumenten voor te leggen indien deze laatste, terecht, het beroepsgeheim inroept.

  2. Het beroepsgeheim in het algemeen

    Wij stellen bovendien vast dat in het arrest verklaringen voorkomen die niet in overeenstemming zijn te brengen met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, en er tevens bepaalde fouten en zelfs tegenstrijdigheden vallen op te merken.

    Zo lezen wij bijvoorbeeld in het arrest, nadat terecht werd opgemerkt dat het beroepsgeheim van openbare orde is, wat betekent dat het niet uitsluitend gebaseerd is op de bescherming van de belangen van de betrokken zieke, dat een arts die door een zieke van zijn geheimhouding wordt ontslaan, nadat deze laatste behoorlijk over de eventuele gevolgen van het vrijgeven van het beroepsgeheim is ingelicht, die arts niet kan weigeren te spreken (p. 6. bovenaan).

    Het is nochtans duidelijk dat, indien het medisch geheim van openbare orde is, de toestemming van de patiënt niet kan volstaan om de arts tot spreken te verplichten. De openbare orde hangt niet af van een partikuliere toestemming of beslissing. Ter staving wordt in het arrest verwezen naar een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 10 december 1957, waarvan wordt beweerd dat het «bevestigd» werd door een arrest van het Hof van Cassatie van 23 juni 1958. Welnu, het Hof van Cassatie «bevestigt» nooit een vonnis. Het ontvangt of verwerpt de voorziening tegen de beslissing, wat totaal verschillend is. In bedoeld geval heeft het Hof van Cassatie de voorziening verworpen maar op grond van volledig andere rechtsoverwegingen dan het Hof van Beroep. Zo werd in het bijzonder de overweging van het arrest van Brussel, geciteerd onderaan pagina 5 van het arrest van 16 januari 1976 en bestreden in de voorziening, niet hernomen door het Hof van Cassatie die het betitelde als een «overbodig motief», wat gewoonlijk gebeurt als het hof zich niet wenst te beroepen op bepaalde in de aangevallen beslissing voorkomende motieven.

    Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat inzake beroepsgeheim, de arts altijd mag weigeren getuigenis af te leggen en het is bijgevolg onjuist te beweren dat bij een weigering om te getuigen, de arts «slechts kan worden geleid door de bezorgdheid om zijn patiënt geen schade te berokkenen» (p. 6, in fine). Integendeel, de arts kan zich wettelijk laten leiden door zijn bekommernis voor het algemeen belang dat gebonden is met het beroepsgeheim.

    Alhoewel in dit gedeelte van het arrest wordt gehandeld over het beroepsgeheim in het algemeen, wordt hier beweerd (p. 4, bovenaan), dat het beroepsgeheim niet speelt bij de adviserende arts van een verzekeringsinstelling en worden ter staving verschillende auteurs geciteerd. Er wordt echter niet bij vermeld dat deze teksten betrekking hebben op partikuliere verzekeringsinstellingen en niet op de verplichte verzekeringsinstellingen. Vervolgens wordt uit dit verkeerde uitgangspunt afgeleid dat in artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheer inzake de verplichte ziekte en invaliditeitsverzekering, de beginselen van het beroepsgeheim worden miskend. Deze deductie is vanzelfsprekend waardeloos aangezien het uitgangspunt verkeerd is.

    De beschouwingen van het arrest betreffende het beroepsgeheim in het algemeen worden dus gekenmerkt door verwarringscheppende en zelfs contradictorische elementen. Zij sluiten niet aan bij de rechtspraak van de arresten van het Hof van Cassatie die niettemin worden geciteerd en kunnen bijgevolg op geen enkele wijze worden weerhouden.

Euthanasie01/01/1976 Documentcode: a025025
Euthanasie. Advies verleend door de Conferentie van de Orden

EUTHANASIE

ADVIES VERLEEND DOOR DE CONFERENTIE VAN DE ORDEN

Naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, zoals het standpunt ingenomen door het Parlement te Straatsburg en de uitspraak van een Amerikaanse rechtbank inzake het geval van een jong meisje dat artificieel in leven wordt gehouden, komen de discussies betreffende het recht op de dood en de euthanasie weer op de voorgrond.

De Nationale Raad van de Geneesheren van Frankrijk vond het opportuun dit ernstig probleem aan de Internationale Conferentie van de Orden voor te leggen omdat hij meent dat, na het debat over abortus, ook dit probleem naar alle waarschijnlijkheid te berde zal worden gebracht.

De Internationale Conferentie van de Orden formuleerde zijn standpunt als volgt:

«De Internationale Conferentie van de Orden waarin vertegenwoordigers zetelen van de Orden van Geneesheren en van gelijkgestelde organismen uit Duitsland, België, Denemarken, Groot Brittannië, lerland, Italië, het Groot Hertogdom Luxemburg en Frankrijk, heeft in zijn vergadering van 4 maart 1976 kennis genomen van de resoluties en aanbevelingen aangaande de rechten van de zieken en stervenden zoals zij onlangs te Straatsburg werden bestudeerd en die in de pers werden gepubliceerd.

De Internationale Conferentie van de Orden is van mening dat de oprichting van Nationale commissies, zoals in bedoelde teksten wordt voorgesteld, geen nut heeft in met name de landen waar reeds Orden of gelijkgestelde organismen bestaan. Deze laatsten beschikken namelijk over de nodige ervaring en bevoegdheid om de openbare overheid eventueel advies te verlenen en om aan het medisch corps de nodige aanbevelingen te doen.

De Internationale Conferentie van de Orden is van oordeel dat het de arts toekomt te oordelen over de toestand van de zieke. Slechts zijn beoordeling van de prognose en zijn geweten kunnen hem daarbij helpen.

Wat de «euthanasie» betreft, en alhoewel dit woord niet expliciet werd uitgesproken, zijn de teksten op dat punt ambigu.

Er worden namelijk drie begrippen verward:

  1. Recht op leniging van lijden.

    Deze leniging maakt vanzelfsprekend deel uit van de opdracht van de arts zowel op psychologisch als op therapeutisch vlak. Een stervensbegeleiding is meestal erg delikaat en de marge tussen de verzachtende en toxische dosis van een geneesmiddel kan soms uiterst miniem zijn, maar slechts de bevoegdheid en het geweten van de arts kunnen hem helpen bij de te nemen beslissing.

  2. Onnodig uitstellen van de natuurlijke dood in een hopeloos geval.

    Zolang er hoop is op genezing of verbetering, moet de arts handelen met het doel te genezen. Vanaf het ogenblik waarop de toestand van de zieke hopeloos wordt, moet de arts afzien van onnodige behandelingen zoals overbodige reanimatiepogingen; het is eveneens geoorloofd een einde te stellen aan behandelingen die slechts de agonie verlengen of een onoverkomelijk coma onderhouden (afsterven van de hersenen, bewezen door een elektro encefalogram en gedurende voldoende tijd waargenomen).

    Maar eens te meer moet de arts zich laten leiden door zijn geweten en zijn beoordeling van de prognose.

  3. Bij een zieke of een gekwetste, de dood bewerkstelligen uit medelijden of op verzoek.

De Internationale Conferentie van de Orden kan niet aanvaarden dat, in welke omstandigheden ook, aan de arts wordt toegestaan bij zijn zieken bewust de dood te bewerkstelligen.

Het idee van zo 'n toelating druist niet alleen in tegen de meest traditionele medische opvattingen die de geneeskunde beschouwen als een kunde ten dienste van het leven, maar zij houdt al evenmin stand bij een grondig onderzoek van de hypothesen.

Door de arts zelf te laten beslissen, vanuit zijn persoonlijke overtuiging, of hij uit medelijden een einde moet stellen aan een leven, zou betekenen dat hij over een buitenissige macht zou gaan beschikken en wij mogen bovendien niet vergeten dat de arts een verkeerde prognose kan stellen.

Hem toestaan te handelen op verzoek van de familie zou nog veel onvoorzichtiger zijn: hoe kan men de ware beweegredenen van een dergelijk verzoek kennen ? Hoe kan men weten of de familie handelt naar de wens van de zieke of alleen haar eigen meer of mindere onbewuste wens te kennen geeft?

De dood bewerkstelligen op verzoek van de zieke is als het ware in diens plaats zelfmoord plegen, en dat is al evenmin aanvaardbaar. Dit verzoek kan namelijk heel goed afkomstig zijn van een zieke die helemaal niet ongeneeslijk ziek is en gewoon een uiting zijn van een voorbijgaand wanhoopsgevoel. En er bestaan ongetwijfeld wel andere middelen om zijn angst te doen bedaren.

Het uitgestelde verzoek («euthanasie testament») is al even aanvechtbaar. Zelfs al aanvaardt men dat de mens het recht heeft over zijn leven te beschikken, hoe kan men weten of, het ogenblik gekomen, hij er nog steeds zo over denkt ?

Als tenslotte de samenleving in bepaalde gevallen een beslissing zou kunnen nemen, betekent dit dat zij over de mogelijkheid zou beschikken om het recht op leven van het individu te beperken en dat houdt grote gevaren in die ons door de geschiedenis niet vreemd zijn. Dit zou voor de zieken en minder valieden zonder meer een schrikbeeld zijn.

Het vertrouwen van de zieke in zijn arts vereist dat op dat punt in de beroepsregels geen ambiguïteit bestaat. Het is gewoon ondenkbaar dat een zieke zich zou moeten afvragen of een bepaalde inspuiting of een bepaald geneesmiddel, bedoeld zijn om zijn pijnen te lenigen of om hem af te maken.

Het zou verder erg onvoorzichtig zijn uitzonderingen te voorzien, aangezien elk moeilijk geval individueel dient te worden behandeld en slechts goed kan worden beoordeeld door het als een individueel geval te beschouwen.»