Ordomedic

Gerelateerde adviezen en nieuws

Beroepsgeheim01/01/1976 Documentcode: a025024
Het medisch geheim en de ziekte- en invaliditeitsverzekering

HET MEDISCH GEHEIM EN DE ZIEKTE EN INVALIDITEITSVERZEKERING

Aangezien de ziekte en invaliditeitsverzekering verplicht is, zijn de verzekerden en hun artsen in feite gehouden bepaalde medische gegevens mede te delen aan de adviserende artsen van de verzekeringsinstellingen. Sommige van die mededelingen worden zelfs in de wet voorzien (met name in art. 36 van de wet van 9 augustus 1963, in het arrest geciteerd op p. 7). Daarentegen komen in de wet bepalingen voor die duidelijk tot doel hebben het medisch beroepsgeheim te beschermen (meer bepaald artikelen 84 en 104 van dezelfde wet, geciteerd in het arrest).

Uit het geheel van die beschikkingen en meer bepaald uit artikel 84 blijkt dat de medische gegevens die door de behandelende geneesheer worden medegedeeld, in principe, in handen blijven van de artsen van de verzekeringsinstellingen en artsen van het RIZIV en dat die artsen door het beroepsgeheim zijn gebonden.

Deze principes vinden een strikte toepassing in het koninklijk besluit van 20 juli 1967 houdende het statuut van de adviserend geneesheren die bij de verzekeringsinstellingen instaan voor de gezondheidszorgverstrekkingen overeenkomstig de wet tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte-en invaliditeitsverzekering, met name wanneer in artikel 21 van dit besluit wordt gesteld dat «het de adviserend geneesheer verboden is aan de administratieve overheid van zijn verzekeringsinstelling de overwegingen van geneeskundige aard mede te delen die de door hem genomen beslissingen motiveren» (zie in dezelfde zin, art. 128, § 1, van de Code van Plichtenleer).

Anderzijds blijkt uit artikelen 25 tot 29 van hetzelfde besluit houdende de plichtenleer van de adviserend geneesheer, dat de relatie adviserend geneesheer behandelend geneesheer meer omvat dan een eenvoudige controle opdracht. Zonder daarmee verraad te plegen t.o. deze teksten, kan dus worden gesproken van «medisch sociale raadplegingen» zoals wordt gedaan in art. 58, b, van de Code van Plichtenleer.

Artikel 26 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967 luidt namelijk als volgt: «Bij het vervullen van zijn opdracht houdt de adviserend geneesheer verbinding met de behandelend geneesheer. Samen met hem onderzoekt hij de mogelijkheden om de diagnose nauwkeuriger te stellen en de therapie te verbeteren en om desgevallend de kosten der behandeling te verminderen zonder de doelmatigheid van de behandeling ook maar enigszins te schaden».

In het kader van deze medisch sociale raadplegingen mag de behandelend geneesheer vanzelfsprekend aan de adviserend geneesheer inlichtingen verstrekken die onder het beroepsgeheim vallen; hij mag dit temeer doen aangezien de adviserend geneesheer eveneens door het beroepsgeheim is gebonden krachtens de voornoemde wettelijke en reglementaire bepalingen van de ziekte-en invaliditeitsverzekering en meer bepaald overeenkomstig het reeds vernoemde artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 juli 1967.

In artikel 58 van de Code van Plichtenleer betreffende de wettelijke uitzonderingen op het beroepsgeheim werd deze situatie duidelijk geschetst onder letter b), waar de volgende uitzondering werd voorzien: «Het verstrekken van inlichtingen of medische gegevens over de verzekerde, aan de geneesheren adviseurs van verzekeringsinstellingen tegen ziekte en invaliditeit en binnen de perken van de medisch sociale raadplegingen.

De geneesheer adviseur van een verzekeringsinstelling is zoals elke andere geneesheer, gebonden door het beroepsgeheim; hij moet aan die instelling uitsluitend zijn besluiten op administratief vlak mededelen».

Uit wat hier voorafgaat blijkt duidelijk dat de overwegingen van het arrest houdende het medisch geheim en de ziekte en invaliditeitsverzekering geenszins kunnen worden aanvaard.

In het arrest wordt zelfs beweerd (p. 10, in fine): «Overwegende dus dat, wanneer hij door de rechter wordt verzocht het dossier voor te leggen van een zieke die zijn verzekeringsinstelling heeft gedagvaard om de hem verschuldigde bedragen te vergoeden, de behandelend geneesheer, hetzij een omnipracticus of een specialist, in geen geval, behalve op verzoek van de patiënt zelf, het beroepsgeheim mag inroepen teneinde niet aan het verzoek te moeten voldoen wanneer de gevraagde dokumenten wel degelijk verband houden met het geschil».

Deze bewering is onaanvaardbaar.

Zij strookt geenszins met de bepaling van artikel 458 van het Strafwetboek, met de bepalingen inzake de ziekte en invaliditeitsverzekering, met de rechtspraak van het Hof van Cassatie noch met de bepalingen van de Geneeskundige Plichtenleer.

Teneinde alle misverstanden te voorkomen dient wel te worden gespecifeerd, dat de behandelende arts meestal de medische dokumenten mededeelt wanneer de mededeling ervan is vereist om de verstrekkingen van de ziekte en invaliditeitsverzekering te verkrijgen.

In artikelen 58, b, en 67, al. 1 en 2, van de Code van Plichtenleer wordt hem daartoe de uitdrukkelijke toestemming verleend.

Er blijft dus nog alleen de vraag of de arts in bepaalde gevallen of voor bepaalde stukken, de voorlegging aan het gerecht mag weigeren indien hij oordeelt dat dit hem door het beroepsgeheim is verboden. Dat wordt hem door artikel 458 van het Strafwetboek uitdrukkelijk toegestaan. Door het tegenovergestelde te beslissen, wordt in het arrest deze bepaling overtreden.

Wat de adviserend geneesheer betreft, wordt in onze uiteenzetting aangetoond dat, in het kader van de medisch sociale raadplegingen met de behandelend geneesheer, de adviserend geneesheer de hem door de behandelend geneesheer toevertrouwde geheimen moet kunnen eerbiedigen en daartoe zelfs in rechte, het beroepsgeheim moet kunnen inroepen in toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek.

Het spreekt vanzelf dat het onderscheid dat inzake het beroepsgeheim in dit arrest wordt gemaakt tussen de burgerlijke- en strafzaken, zonder enige waarde is (p. 11, in fine).

Om alle misverstanden te vermijden wensen wij hier eens te meer aan toe te voegen dat de adviserend geneesheer, van wie de beslissing in rechte wordt betwist, meestal de medische elementen waarover hij beschikt aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is, zal bekendmaken.

In artikel 129, al. 2, van de Code van Plichtenleer wordt voorzien dat «de medische adviseur, van wie de beslissing wordt betwist, aan het rechtscollege bij wie de zaak aanhangig is gemaakt of aan de aangestelde deskundige de bescheiden of fotocopies mag overmaken van al de onderzoekingen die door hem werden uitgevoerd of die hij heeft laten uitvoeren, voor zover hij ze aan de raadgevende geneesheer van de patiënt heeft medegedeeld».

De enige vraag blijft te weten of voor bepaalde stukken, de adviserend geneesheer het beroepsgeheim mag inroepen. Dit recht wordt hem toegekend krachtens artikel 458 van het Strafwetboek en bijgevolg kan de rechter de adviserend geneesheer niet verplichten hem het volledig medisch dossier voor te leggen, wanneer deze laatste voor bepaalde stukken het beroepsgeheim inroept.

Het spreekt vanzelf dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de rechter een zekere controle kan uitoefenen op het bestaan van het medisch geheim. Indien wordt vastgesteld dat het stuk dat de adviserend geneesheer weigert voor te leggen betrekking heeft op een feit dat geen geheim karakter heeft en dat, door het voorleggen van dat stuk te weigeren, de arts verkeerdelijk het medisch geheim aanwendt om, bijvoorbeeld, bepaalde foutieve daden te dekken (cf. C. 23 juni 1958, Bull. 1958, p. 1180), kan de rechter beslissen dat er geen medisch geheim bestaat en het stuk moet worden voorgelegd.

Maar in het arrest is nergens van dergelijke motieven sprake.

Het arrest kan bijgevolg niet worden goedgekeurd noch nagevolgd.

Zoals terecht door een van de commissieleden werd opgemerkt zou, indien dit arrest werd nagevolgd, de Orde van Geneesheren zich verplicht zien aan de behandelende geneesheren verbod op te leggen aan de adviserende geneesheren nog langer gegevens mede te delen die door het medisch geheim zijn gedekt, aangezien de adviserende geneesheer zich niet langer zou kunnen verzetten tegen de bekendmaking ervan aan derden.

Euthanasie01/01/1976 Documentcode: a025025
Euthanasie. Advies verleend door de Conferentie van de Orden

EUTHANASIE

ADVIES VERLEEND DOOR DE CONFERENTIE VAN DE ORDEN

Naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, zoals het standpunt ingenomen door het Parlement te Straatsburg en de uitspraak van een Amerikaanse rechtbank inzake het geval van een jong meisje dat artificieel in leven wordt gehouden, komen de discussies betreffende het recht op de dood en de euthanasie weer op de voorgrond.

De Nationale Raad van de Geneesheren van Frankrijk vond het opportuun dit ernstig probleem aan de Internationale Conferentie van de Orden voor te leggen omdat hij meent dat, na het debat over abortus, ook dit probleem naar alle waarschijnlijkheid te berde zal worden gebracht.

De Internationale Conferentie van de Orden formuleerde zijn standpunt als volgt:

«De Internationale Conferentie van de Orden waarin vertegenwoordigers zetelen van de Orden van Geneesheren en van gelijkgestelde organismen uit Duitsland, België, Denemarken, Groot Brittannië, lerland, Italië, het Groot Hertogdom Luxemburg en Frankrijk, heeft in zijn vergadering van 4 maart 1976 kennis genomen van de resoluties en aanbevelingen aangaande de rechten van de zieken en stervenden zoals zij onlangs te Straatsburg werden bestudeerd en die in de pers werden gepubliceerd.

De Internationale Conferentie van de Orden is van mening dat de oprichting van Nationale commissies, zoals in bedoelde teksten wordt voorgesteld, geen nut heeft in met name de landen waar reeds Orden of gelijkgestelde organismen bestaan. Deze laatsten beschikken namelijk over de nodige ervaring en bevoegdheid om de openbare overheid eventueel advies te verlenen en om aan het medisch corps de nodige aanbevelingen te doen.

De Internationale Conferentie van de Orden is van oordeel dat het de arts toekomt te oordelen over de toestand van de zieke. Slechts zijn beoordeling van de prognose en zijn geweten kunnen hem daarbij helpen.

Wat de «euthanasie» betreft, en alhoewel dit woord niet expliciet werd uitgesproken, zijn de teksten op dat punt ambigu.

Er worden namelijk drie begrippen verward:

  1. Recht op leniging van lijden.

    Deze leniging maakt vanzelfsprekend deel uit van de opdracht van de arts zowel op psychologisch als op therapeutisch vlak. Een stervensbegeleiding is meestal erg delikaat en de marge tussen de verzachtende en toxische dosis van een geneesmiddel kan soms uiterst miniem zijn, maar slechts de bevoegdheid en het geweten van de arts kunnen hem helpen bij de te nemen beslissing.

  2. Onnodig uitstellen van de natuurlijke dood in een hopeloos geval.

    Zolang er hoop is op genezing of verbetering, moet de arts handelen met het doel te genezen. Vanaf het ogenblik waarop de toestand van de zieke hopeloos wordt, moet de arts afzien van onnodige behandelingen zoals overbodige reanimatiepogingen; het is eveneens geoorloofd een einde te stellen aan behandelingen die slechts de agonie verlengen of een onoverkomelijk coma onderhouden (afsterven van de hersenen, bewezen door een elektro encefalogram en gedurende voldoende tijd waargenomen).

    Maar eens te meer moet de arts zich laten leiden door zijn geweten en zijn beoordeling van de prognose.

  3. Bij een zieke of een gekwetste, de dood bewerkstelligen uit medelijden of op verzoek.

De Internationale Conferentie van de Orden kan niet aanvaarden dat, in welke omstandigheden ook, aan de arts wordt toegestaan bij zijn zieken bewust de dood te bewerkstelligen.

Het idee van zo 'n toelating druist niet alleen in tegen de meest traditionele medische opvattingen die de geneeskunde beschouwen als een kunde ten dienste van het leven, maar zij houdt al evenmin stand bij een grondig onderzoek van de hypothesen.

Door de arts zelf te laten beslissen, vanuit zijn persoonlijke overtuiging, of hij uit medelijden een einde moet stellen aan een leven, zou betekenen dat hij over een buitenissige macht zou gaan beschikken en wij mogen bovendien niet vergeten dat de arts een verkeerde prognose kan stellen.

Hem toestaan te handelen op verzoek van de familie zou nog veel onvoorzichtiger zijn: hoe kan men de ware beweegredenen van een dergelijk verzoek kennen ? Hoe kan men weten of de familie handelt naar de wens van de zieke of alleen haar eigen meer of mindere onbewuste wens te kennen geeft?

De dood bewerkstelligen op verzoek van de zieke is als het ware in diens plaats zelfmoord plegen, en dat is al evenmin aanvaardbaar. Dit verzoek kan namelijk heel goed afkomstig zijn van een zieke die helemaal niet ongeneeslijk ziek is en gewoon een uiting zijn van een voorbijgaand wanhoopsgevoel. En er bestaan ongetwijfeld wel andere middelen om zijn angst te doen bedaren.

Het uitgestelde verzoek («euthanasie testament») is al even aanvechtbaar. Zelfs al aanvaardt men dat de mens het recht heeft over zijn leven te beschikken, hoe kan men weten of, het ogenblik gekomen, hij er nog steeds zo over denkt ?

Als tenslotte de samenleving in bepaalde gevallen een beslissing zou kunnen nemen, betekent dit dat zij over de mogelijkheid zou beschikken om het recht op leven van het individu te beperken en dat houdt grote gevaren in die ons door de geschiedenis niet vreemd zijn. Dit zou voor de zieken en minder valieden zonder meer een schrikbeeld zijn.

Het vertrouwen van de zieke in zijn arts vereist dat op dat punt in de beroepsregels geen ambiguïteit bestaat. Het is gewoon ondenkbaar dat een zieke zich zou moeten afvragen of een bepaalde inspuiting of een bepaald geneesmiddel, bedoeld zijn om zijn pijnen te lenigen of om hem af te maken.

Het zou verder erg onvoorzichtig zijn uitzonderingen te voorzien, aangezien elk moeilijk geval individueel dient te worden behandeld en slechts goed kan worden beoordeeld door het als een individueel geval te beschouwen.»

Staking01/01/1975 Documentcode: a025006
Vraag van de Minister van Volksgezondheid inzake de "stiptheidsstaking" die door sommige beroepsorganisaties wordt aangemoedigd

Verzoek om advies vanwege de Minister van Volksgezondheid betreffende de «stiptheidsstaking» uitgeroepen door het Belgisch Verbond der Syndikale Artsenkamers.

De Minister wenste:

  1. een omstandig advies houdende de vraag of de voorgenomen syndikale aktie in overeenstemming is te brengen met de medische plichtenleer;
  2. te vernemen of alle in de rubriek «Stiptheidsstaking» voorkomende richtlijnen alsmede de vooropgestelde doeleinden, stroken met de medische plichtenleer;
  3. dat de Nationale Raad de nodige maatregelen trof om de verwezenlijking van het doel van de Orde te waarborgen indien naar zijn mening, het principe en de doelstelling van deze aktie en de uitvoering ervan, tegen de medische plichtenleer indruisen.

Antwoord van de Nationale Raad:

Het beginselvraagstuk dat door U in Uw brief van 20 september 1976 werd gesteld, vindt zijn oplossing in artikel 36 van de Code waarvan de tekst geen twijfel overlaat en als volgt werd opgesteld:

«De arts beschikt over de diagnostische en therapeutische vrijheid. Hij zal vermijden onnodig dure onderzoekingen en behandelingen voor te schrijven of overbodige verstrekkingen te verrichten.»

In een circulaire van 8 maart 1975, * gepubliceerd in het Officieel Tijdschrift nr. 24 dat aan alle artsen wordt toegestuurd, werd dit artikel eens te meer door de Nationale Raad toegelicht en werden de provinciale raden ertoe aangezet «hardhandig diegenen te vervolgen die door hun houding de eer en de waardigheid van het medisch corps aantasten».

Bovendien «verleent de Nationale Raad zijn volledige steun in het beteugelen van dergelijke misdrijven».

De Nationale Raad zal een afschrift van deze briefwisseling aan de provinciale raden laten geworden. Op basis van de hierboven vermelde principes behoort het immers tot de bevoegdheid van de provinciale raden om concrete situaties te beoordelen.

* Advies van 8 maart 1975:

De Nationale Raad werd op de hoogte gebracht van de misbruiken door sommige dokters bij het voorschrijven van laboratoriumanalyses. Zijn aandacht werd inzonderheid getrokken op gezondheidsbilans en op de hormonale onderzoekingen gedaan in serie, zonder noodwendigheid en zonder enig klinisch onderzoek dat pathologische verschijnselen doet vermoeden.

Deze misbruiken geven aanleiding tot aanzienlijke en niet te rechtvaardigen uitgaven ten laste van de gemeenschap, door middel van de terugbetalingen gedaan door de verzekeringsinstellingen.

De Nationale Raad herinnert de provinciale raden aan hun bevoegdheid terzake, krachtens artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967. De Nationale Raad verleent zijn volledige steun aan het beteugelen van dergelijke misbruiken. Hij verzoekt de provinciale raden hardhandig diegenen te vervolgen die door deze praktijken de eer en de waardigheid van het medisch corps aantasten.

De Nationale Raad meent, dat de provinciale raden zeer nuttig werk zouden verrichten als ze, in hun officiële tijdschriften, regelmatig wilden aandringen op het laakbaar en anti deontologisch karakter van dergelijke praktijken.

Toxicomanie03/01/0001
Advertenties voor het rekruteren van patiënten in een klinische studie5
Een provinciale raad legt aan de Nationale Raad een brief voor van de voorzitter van de commissie voor medische ethiek van een ziekenhuis met betrekking tot het rekruteren van patiënten in een klinische studie. Deze vraagt of aan het advies van de Nationale Raad van 17 september 1994 (Tijdschrift Nationale Raad nr. 68, juni 1995, p. 29-30) preciseringen kunnen aangebracht worden die de onderzoekers toelaten op een ethisch verantwoorde manier de rekrutering van proefpersonen te bevorderen met behulp van advertenties.

Advies van de nationale raad :

De Nationale Raad heeft er geen bezwaar tegen dat een arts-navorser adverteert voor het rekruteren van proefpersonen voor deelname aan een medisch- wetenschappelijk onderzoek. Het adverteren moet op een ethische en deontologische wijze gebeuren; de advertentie mag niet misleidend zijn.

De eventuele financiële vergoeding van de deelnemer mag de kosten en de eventuele inkomstenderving niet overschrijden; ze mag niet afhankelijk zijn van het resultaat van het onderzoek. Financieel voordeel mag geen aansporing zijn tot deelname aan klinische proeven.

De wijze van rekruteren en de eventueel met de deelnemer te sluiten financiële overeenkomst dienen vermeld te worden in het protocol van biomedisch onderzoek voorgelegd aan het bevoegd ethische comité. Van dit comité wordt verwacht dat het zich bij de beoordeling zal baseren op internationaal aanvaarde normen, in het bijzonder de Verklaring van Helsinki van de World Medical Association*.

* wijziging van de nationale raad van 20 januari 2018

Collusie03/01/0001
Raadplegingen door een specialist in de parktijkruimte van een huisarts

Een provinciale raad vraagt advies omtrent het houden van raadplegingen door een specialist in de praktijkruimte van een huisarts.

Advies van de nationale raad :

In zijn vergadering van 14 oktober 2017 heeft de nationale raad van de Orde der artsen uw vraag besproken over het houden van raadplegingen door een specialist in de praktijkruimte van een huisarts besproken.

1. De laatste decennia zijn de wijze van praktijkvoering en de structuren binnen de eerste en de tweede lijn een enorme geëvolueerd.

Daar waar vroeger de solopraktijk legio was, zijn er nu veel meer samenwerkingsverbanden tussen huisartsen en specialisten, alsook tussen artsen en andere gezondheidszorgbeoefenaars, zowel op het niveau van de eerste als de tweede lijn.

Multidisciplinaire, intra- en extramurale praktijkvoering is frequent en betekent een meerwaarde voor zowel de arts als de patiënt.

Ook tussen de eerste en de tweede lijn zijn de interacties tussen artsen intenser en veelvuldiger, hetgeen bijdraagt tot een hogere kwaliteit van zorg.

Het houden van raadplegingen door een specialist of een andere gezondheidszorg-beoefenaar binnen dezelfde infrastructuur, zoals voorgesteld in uw vraag kan dan ook - voor zover de deontologie gerespecteerd wordt - een meerwaarde betekenen voor de kwaliteit van zorg voor de patiënt.

2. De nationale raad vindt het belangrijk te benadrukken dat bij elke praktijkvoering, zowel op een zelfde als op meerdere locatie, de belangen van de patiënt op geen enkele manier mogen geschaad worden. Hij verwijst naar de principes vervat in artikel 159, § 5, van de actuele code van geneeskundige plichtenleer. Dat artikel bepaalt : "Uit de aan de provinciale raad voorgelegde stukken moet onder meer blijken:
• dat de belangen van de patiënt op geen enkele manier worden geschaad. Garanties dienen geboden te worden voor de vrije artsenkeuze, de onafhankelijkheid van de arts, de bescherming van het beroepsgeheim en de verzekering burgerlijke aansprakelijkheid van de artsen, hun vervangers en personeel. [...];
• dat elke vorm van commercialisatie van de geneeskunde, van directe of indirecte collusie, dichotomie en overconsumptie uitgesloten is.

Het blijft een opdracht voor de provinciale raden toe te zien op een deontologisch correcte praktijkvoering en samenwerking.

Dit advies vervangt het advies van 1 januari 1976 (a025017).